Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
   

Het was een moeilijke periode voor Enkhuizen. Er was grote werkeloosheid en het aantal inwoners liep terug. Huizen werden afgebroken om met de verkoop van het puin nog wat te verdienen. Rond de tijd dat dit gedicht werd geschreven bezocht Jacob van Lennep de stad tijdens zijn voettocht door Nederland en schreef in zijn dagboek:
"De stad rondwandelende, vonden wij dezelve in een bedroevend en diep verval. Overal waren de schoonste huizen gesloopt, en die nog bestonden dreigden in te storten of stonden alleen, als treurden zij eenzaam op een kerkhof. Groote grasweiden, waar runddieren, paarden of schapen liepen vertoonden zich daar, waar voorheen trotsche gebouwen stonden: de magazijnen der eens zoo bloeiende Oost Indische Compagnie bestaan niet meer, slechts een huisgezin, dat nog meest te Leyden woont houdt nog koets en paarden, terwijl er in 1800 achttien waren, die zulks doen konden; de kleine visscherij levert weinig meer op; en de groote (haring) visscherij is bijna geheel vervallen."

     

        HERINNERING AAN ENKHUIZEN

     'k Sla van Enkhuizens Puin mijn oogen,
     Naar vroeger eeuwen Rugwaarts heen;
Den tijd van haren val is voor mijn blik vervlogen,
En deugd, en moed, en trouw geleidt mijn spoor alleen.
Sla ik van d'Alpen 't oog op het schoon staalje neder,
     Wat geestdrift voert mijn veder?
'k gevoel een tint dier gloed die Helmers ziel bewoog,
En 't Zestiende Eeuwgetij ligt open voor mijn oog!

     Schooner licht straalt uit de kimmen,
     'k Zie Aurora's Purpergloed,
     Met vernieuwden luister glimmen,
     Met die schoonheid opwaards klimmen,
     Die de ziel verbazen doet:
     'k Wend mijn blikken, allerwegen
     Lacht mij blijden welvaart tegen;
     Zie ik spooren van dien zegen,
     Van die grootheid, moed, en magt,
     't Kenmerk van het voorgeslacht.

Het zagte windje Ruischt, op vleug'len van 't verleden,
En koost den zelfden grond, waarop de vad'ren streden.
Den grond, die hunnen moed aan Spanjes magt ontwrong,
Waar elk' gewijde Bard zijn Heldenlied'ren zong;
Den grond aan 't woën der zee ontwoekert en onttogen,
Hoe klein, toch eenmaal groot in aller volken oogen.
En schoon ook menigmaal door vreemden dwang bekneld,
Door eigen kracht en moed weer luistervol herstelt.
Dien grond drukt mijner voet 'k hervind haar grootheid weder,
Verbaasd sla ik mijn oog op 't schoon Enkhuizen neder,
Ja hoe ook neergedrukt door Albaas tirannij,
Den Burg'ren moed ontwaakt, ten spijt der Dwinglandij,
     God wenkt : - Enkhuizen is weer vrij.

     Treed aan! door helle glans omgeven,
     U door 's Volks Zegen begeleidt,
     'k zie 't schijnsel door uw schimmen zweven,
     Der Dagtoorts van onsterflijkheid!
     Ja, Buiskes! hier aan 't roer gezeten,
     Verbrak uw wijs beleid den keten
Door Albaa's tirannij voor 's Vrijheids val gesmeedt:
     Elk juicht! De jammerkreten stillen.
Semeins! die uwen schat voor 's Dwingelands val woud spillen
     Dat u het nakroost nooit vergeet.

Zoo gaf Archimédes eens in sijracuse's vesten,
Zijn wetenschap en kunst, voor 't Algemeen ten besten,
En ieder werktuig door verstand en moet bedagt,
Tot heil der Vaderstad, ten spijt van Rome's magt :
En schoon door snood verraad verijdelt in zijn Pogen,
Schoon ook bij haren val zijn ziel is weggevlogen,
     Schoon ook door onkunde omgebragt,
Nog leeft zijn groote naam bij 't jongste nageslacht.

     Natuur ontluikt met nieuwen dos!
     Het Roosje laat haar blaadjes los,
't is of een reiner lucht de schepping heeft bezielt,
Nu elk met vrijje ziel voor 's Vrijheids outer knielt.
Gewetensdrang vlucht heen gemest door bloed en tranen,
De burg'ren moed groeit aan bij Nassauws legervanen.

De blijde Welvaart keert, en elken nieuwen dag
Weergalmt de werkzaamheid door elken hamerslag,
Daar rijzen hier en daar, door 't schikkend Bouwvermogen,
Gebouwen grootsch en schoon : ten blijk van werkzaam Pogen;
Hier bieden Oost en West hun milde schatten aan,
En ieder burger kent zijn bronnen van bestaan;
De Welvaart heerscht alom - de Vloot der Haringbuizen,
Verheerlijkt nog den roem, den bloei van 't vrij Enkhuizen.
En ied're boezem gloeit voor 't heil der vaderstad,
Die 't Plekje van hun wieg, en ook hun graf omvat.

Wat eindelooze nacht omsluijert mijne schreden?
Wat grond betreedt mijn voet? is dit Enkhuizens Wal?
     O Vaderstad! uw diepen val,
Voert mijne ziel terug tot dit verned'rend Heden.
Hier is d'aloude Roem van van 't moedig voorgeslacht,
     Verzonken in des afgronds Nacht!
De Bronnen van bestaan zijn opgedroogd - verdwenen:
De armoe vest haar troon in ied're wijk der stad;
En daar waar weelde eertijds haar zetel had,
Kan thans bij 's zuiglings wieg het moederoog soms wenen.
     Waar is het rein gevoel?
     Der Burg'ren Heil ten doel,
Waar vind ik warme zucht voor hun belangen weder? -
Men slaat een kouden blik op elken Puinhoop neder;
Of daar waar 't echte vuur de borst niet is ontvlugt,
Haalt men de schoud'ren op, en klaagt slegs met een zucht.
Verkocht is 't al wat ooit hier welvaart deed Herleven,
     Of schand'lijk sloopzucht Prijs gegeven;
En wat nog overbleef is door het vuur verteert,
     En tot zijn niet teruggekeerd!

     Waar is hij? die in hart en aad'ren,
     Het Neerlands bloed met geestdrift stroomt,
     Die van den echten teelt der Vad'ren,
     Alleen den vloek van 't Nakroost schroomt,
     Wiens ziel van Eigenbaat ontheven,
     Zijn gloed en bloed ten Prijs wil geven,
Voor 't heil der burgerij, en voor Enkhuizens eer!
     O Vad'ren! wat gij waart voordezen,
Schoon 't nageslacht uw naam in gouden schrift moog lezen,
     Helaas! uw deugden zijn niet meer.

     O ja, Verdwenen is uw luister,
     Verzonken in een tastbaar duister,
     O, eens zo schoone Vaderstad!
     En wat ooit d'Hoop aan and'ren tover,
     Niets - dan herinn'ring schiet hier over,
Niets dan Weldadigheid is 't geen dat gij bevat.

     Zal eeuwig u dien nevel dekken,
     U nooit geen enk'le lichtstraal wekken,
        Of gaat dat licht als Rook voorbij;
     O! dat mij niets dien troost ontzegge,
     Dat als ik 't hoofd eens neer zal leggen,
        Hier 't Plekje mijner ruste zij.

     Dat went'lende eeuwen dan vervliegen,
     Hun windje Enkhuizens loof eens wiege,
        Of suisend dwar'le op mijn graf!
     'k rust in Gods liefde en wijsheid thevens,
     En leg den staf mijns aardsche levens,
        Bij mijn laatste rustplaats af.

     O! wat de toekomst ooit doe vreezen,
     Hoe diep Enkhuizens val moog wezen,
        Bij Hem die niets onmooglijk is,
     Zijn Bronnen van vernieuwden luister,
     Is schepping van het licht uit duister,
        En zalige verrijzenis.

     O dat nog eens dien morgen gloore!
     Als Welvaart en geluk herbooren,
        Enkhuizens grootheid gadeslaan.
     Dan zal het Nakroost nog na jaren
     Op 't Puin van vroeg're tijden staren,
        En wijdt het voorgeslacht een traan.

        1827