Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

     VOORLEZING IN EEN VRIENDENKRING

Gedachten op het IJs, Naar opgegeven woorden
   van Marketenter, Opschik, Zakkeband,
     Schaatsen, Huisjas en Bomvrij.

     Het is vandaag den achtsten dag,
Sinds ik op 't buitenijs een marketenter zag.
Nu, hun getal is groot, en zijn wij 't niet vergeten,
     Dan doet ons d'ondervinding weten,
     Dat men hun aantal nu en dan,
     Op Legio bestemp'len kan.
     Een marketenter dus, gezeten
     Digt bij de trappen van de gragt,
     Hield daar getrouwelijk de wacht,
Wie van zijn drank gebruik' of dreumels wilde eeten.
     Hij viel bijzonder wel in 't oog,
Al sloot geen vreemden toog, of opschik om zijn leden,
     Maar dat ik niet verzwijgen moog;
D'opmerkzaamheid van mij, had vrij wat dieper reden,
     'k Bespiede, na mijn dacht, gewis
     Een zekere gelijkenis
     Met eene man van vroeger dagen.
Den grieksche Esopus die de beesten spreken deed,
Die door een fabeltal die van zijn lippen gleed,
Het gantsche wereldrond deed van zijn roem gewagen,
     Natuur had aan zijn menschlijk beeld,
Verhevenheid van rug als gave toegedeeld,
     Doch schonk hem harsens vol vermogen,
Bezield met geest, met oordeel en verstand,
Hij was in zijnen tijd het siersel van zijn land,
En nu, na eeuwen straalt zijn wijsheid ons in d'oogen.
     Zoo zag ik dan na onze man,
     Wiens naam ik hier niet noemen kan,
Bewonder de Natuur die wond'ren kan verrichten,
En in 't gebochelt lijf een groote geest wou stichten.
     En bleef in het midden van de baan,
Voor dit Esopus beeld als opgetogen staan,
Tot hij de mond ontsloot en op zijn waren roemde,
En zek're dreumelsoort als zakkeband benoemde.
     Weg was nu mijn bespiegeling,
     'k Zag wel het beeld des griekschen wijzen,
     Maar zijn verstand zoo waard te prijzen,
Was bij het orgineel geleken, beuzeling.
     Ik wenschte eindlijk wat verlegen,
     Den marketenter heil en zegen,
Ik bond de schaatsen vast, en zag vanuit de baan,
Zijn sjovele Huisjas nog met mededogen aan.
     En dacht als die de naam van Bomvrij konde draagen,
     Dan was hij bij Papa een hoogstnoodzaaklijk man,
     Die men voorzeker plaatsen kan,
Wanneer het Belgisch tuig, een aanval durfde wagen.
     Nu ging ik ook onmiddlijk voort,
     Maar door een regenbuij gestoord,
Moest het bij een rid van kleine omvang blijven,
     En 'k was te huis kwartier voor vijven.

16 januarij 1832