Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

DE GESTOLEN BEAUFANT

/Brief aan een meisje/

Ik heb vriendin! in langen tijd,
Geen enk'le letter u gewijdt,
Geen regel op papier gesteld,
Of 't een of ander u verteld,
Ik dacht: soms is mijn werk niet pluis,
Waar dichteressen zijn in huis.
En is de winteravond lang,
Ik ben voor Recensenten bang,
Zij houden steeds de plak gereed,
Al steken ze in een vrouwenkleed.

Maar 'k wil het heden toch bestaan,
En trek de stoute schoenen aan.
'k Weet, dat elk meisje gaarne mag,
Het nieuws te weten van den dag,
En, 'k heb mij daarom afgesloofd,
Och! Zie de fouten over 't hoofd.

'k Begaf mij laatst alleen en vrij,
Hier ergens bij een loterij.
Er was een speeldoos en een klok,
En in een soort van keukenhok,
Verkoelde ik mij om al den smook,
Van kagchel en sigarenrook.
'k Zag toen ik daar was ingegaan,
Twee allerliefste meisjes staan,
En ziet, zoo als het veeltijds gaat,
Ik raakte met hen aan de praat,
En wenschte zelfs hen wel te moe,
De volle achtien ogen toe.
Doch 't was dien avond snel verbruid,
Ik kwam er met een nietje uit,
En 't tweetal zag zich, min gestreeld,
Mijn halve wensch slechts toebedeeld,
Dewijl de jongste in 't ketelglad,
Slechts driemaal drie geworpen had.

Reeds had ik voor een dag of wat,
Een tocht of koude opgevat,
En stond toen hoe benauwd het was,
Met dichtgeknoopte overjas.
Daarbij had ik met eigen hand,
Een wit gebreide kwastbeaufant,
Schoon wat rampu in het middendeel,
Met smaak geslingerd om de keel,
Zodat ik op een haar geleek
Als kwam ik van de Noordpoolstreek.

Het was in huis tot aan de stoep,
Gebaarde en geschooren troep,
En 't vreemd costuum van mijn kleedij,
Gaf daar wat variatie bij;
Men keek, en raadde me onder 't gaan,
Om bij den kagchel niet te staan,
Uit vreeze dat ik zweten mocht,
'k Heb daarom 't keukentje opgezocht,
Nam mijn beaufant, en stopte ras,
Haar in de zijzak van mijn jas.
Ik nam een pijp - en 't geurig kruid,
Blies ik in rookkolommen uit.
Want, onder ons, wie 't anders plooit,
't Verveelde mij bij meisjes nooit.
Zodat ik onder al 't gewacht,
Om pompstok, noch om loting dacht,
Tot dat men riep met luid getier:
En 't antwoord klonk: hier ben ik, hier!

Ik schoof en boorde door 't gedrang,
En trok mijn aangezicht vrij lang,
Toen 'k op den boôm der ketel zag,
Dat daar slechts twalef ogen lag,
En dat ik dus, wat ik bezon,
Geen ariaatje spelen kon. –
Maar mij verheffend als een man,
Die 't noodlot niet verand'ren kan,
Dronk ik nog eens op mijn gemak,
Betaalde, en – taste in mijn zak.

Een ongeluk zegt men gemeen,
Dat komt toch zelden maar alleen,
Want, wat ik voelde en tasten wou,
Het vogeltje was uit de kouw!
Mijn kostelijke pluimbeaufant,
Was door een hoogstbaldadige hand,
Zoo goedsmoeds uit mijn zak geroofd,
Wat had men mij een kool gestoofd!
Wel wenschte ik nu den dief geheel,
Wat zinkings en een schorre keel,
En mij? dat ik nu voor den tocht,
Bij een der meisjes slapen mocht.
Die laatste wensch is niet voldaan,
En ongetroost kon ik nu gaan.

Nu hield ik na een dag of wat,
In haast revue door heel de stad,
Te weten waar op stel en sprong,
Het mooiste deel beaufanten hong.
Ik vond er een, zoo net gereept,
Met paarsen kleuren doorgestreept,
En kwam nu deftig weêr op 't pad,
Al of ik voor cadeau haar had.

Maar wat gebeurd? – wat ik vernam,
De vrijdag en zijn avond kwam,
Ik was present de klokke tien:
Daar mocht ik thuis een pakje zien.
Het was geadresseerd aan mij,
Tien centen porto kwam erbij,
Ik maakte 't los van lak en band, –
En o, wat zie ik? mijn beaufant!

Wie weet het of de dief naar gis,
De doek wel meegevallen is?
Of, dat hij haar bezit wel zat,
Nu medelijden met mij had?
'k Heb met het laatste mij gevleidt,
Uit echt gevoel van menschlijkheid,
En dus vergeef ik graag en vlug,
Ik toch heb mijn beaufant terug.
Nu wensch ik dat ik ongezocht,
Dien zakkenroller kennen mocht,
Weet gij het ook? beken het vrij,
o Liefste meisje! zeg het mij!
'k Heb een verzoenigsprijs bedacht,
Dan, als hij is van uw geslacht,
En waarlijk, 't is geen ijd'le klank,
'k Geef gaarne dan een kus ten dank.
Nu, weet gij 't? zeg er mij iets van,
Dat ik dat loon betalen kan. –

15 Januarij 1853