Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home   |  de gedichten  
 
 
     

    EEN NIEUW JAAR

    Het nieuwe jaar,
    Is even als zijn overovergrootvaâr,
    Dat is te zeggen, dadelijke kant en klaar,
    Om zoo ineens op te komen dagen,
Zo ras de laatste klokslag van twaalf heeft geslagen.
    Optredende vol hoop en moed,
En door het gebulder van kanonnetjes en pistolen begroet.
Want het vroegere vuurwerk van rietjes voetzoeker en zevenklapper,
Behoort in onze beschaafde tijd, tot de dagen van Ricardus Tapper.
In de geschiedenis van Enkhuizen zeer vermaard,
Door het aansteken van vuurtjes, behalve die van zijn eigen haard.

Men houd er tegenwoordig van om met vele zaken,
Een boel bombarie en gerucht te maken.
    Dus maakt ook het nieuwe jaar,
    Zich als voorstander openbaar,
Van zoo menige schreeuwer en pogcher hier en daar,
Die optreden met gezwets, leven en gekraai,
Even als du Barrij en de pillendoctor Hollowaij,
Die met goede sier en levende als groote Heeren,
Door hoogdravende advertentien op de zakken der lichtgelovigen speculeren.
Zoo als ook velen met een kleine affaire aan de hand,
Zich zelve den naam geven van fabrikant.

Niet dat ik daarvan het nieuwe jaar beschuldig,
En de goede verwachtigingen van ieder niet huldig,
    Die in zoete hope gerust,
Zijn meisje omarmt en zijn vrouwtje eens kust,
En bij het brommen der twaalf klokkeslagen,
Hen veel zegen wenscht, veel heil en gelukkige dagen.
    Daarvoor, Mijne Heeren! heb ik teveel respect,
Wie doet dat niet gaarne als de gelegenheid er hem toe opwekt.
Waar hij bij een glas wijn of dampende punch gezeten,
En met een vrolijk lied de zorgen kan vergeten.

En welk een tal van zegen biedt u het nieuwe jaar,
Ontsluit bij het morgenkrieken uw deur maar.
    En dadelijk klinkt het u tegen,
    "Mijne Heer,! ik wensch u veel zegen,
Veel voorspoed en geluk in het nieuwe jaar op al uw wegen.
Beneffens uw vrouw en kinderen en familie en al wat u omring,
Al wat wenschelijk is in den nieuwen jaarkring!"
Maar let nu op naar waarheen al die wenschen voeren,
De wenschers ogen schijnen op uw zak te loeren,
    Als een havik op zijn prooi,
    Naar een milde fooi,
Van koperen centen, of beter allooi.
Want houdt gij uw hand terug, of uw deur dicht,
    Dan fluistert hij licht,
    En dat is nu geheel geen wonder:
"Verrek van mijn part, krijg de kramp gierige donder!"
    Kies nu maar kop of staart,
Want beiden zijn evenveel waard.

Reeds zijn zij toch zeker uw kwartjes komen halen,
De stillewachten en de opstekers der lantaarnpalen.
Die in hunne nieuwjaarsgroet,
U vertellen wat hen s'avonds en s'nachts al ontmoet;
En wat zij begluurt hebben door de scheuren,
    Van vensters en deuren,
Wat er zoo al binnen in huis mag gebeuren.
Een waarschuwing Mijn Heeren! draai uw gas digt,
Wanneer gij een geheime ontkleeding verrigt.
Maar dat het licht buiten niet meer worde beknepen,
En zoo er dieven zijn, ze dadelijke worden gegrepen.

Dit is toch wel het voornaamste van al,
Meer dan die tachtig regels wenschen u helpen zal.
Voorts kan men vrij de Karmans producten nu wel vergeten,
De ophaalders zullen even goed hun zegen u doen weten.
    En wel te moe,
Geven zij u stuiven en stank op den koop toe.
Nu dit gebeurt wel meer in onze dagen,
Velen denken het einde zal de last wel dragen.
En meestal is de slotsom van die zoo vriend'lijk uwe gunsten vragen:
Doe een varken goed, en gij zult u niet beklagen.

Hoe velen uwer vrienden en familie brengen slechts zelden een bezoek,
Maar met nieuwjaarsdag komt alles uit de hoek.
Dan toonen zij eerst dat zij u achten en vereeren,
En bieden u een overvloed van zegen, dien zij liever zelf zouden begeeren.

Doch het is zoo het gebruik, en wie dit alles oprecht meende was wel dol,
En bij oom of neef staan immers de karaffen vol.
    Waarom te vertragen,
Men weet er zijn allerhande, bitterkoekjes en Weespermoppen ingeslagen.
    Het is Nieuwjaardag!
Waarop men zonder eenige schaamte drinken mag.
    En zich niet behoeft te geneeren,
Al vergeet men een en andermaal zijn glaasje te keeren,
    En al begint de tong dubbel te slaan,
Men zegt: wij hebben het goed, waarom zouden wij gaan?
Totdat de schemering hen brengt in gedachten,
Dat nog anderen op hun zegen wachten.
Welk een heerlijke dag, dien nieuwjaarsdag!
Uw ledige flesschen en trommels roepen wee en ach!
Gij hebt niet uw maag, maar toch uw hoofd volgekregen,
En dankt eindelijk de Hemel voor het ophouden van al dien zegen.

    De zon is gedaald,
Die den eersten dag des jaars heeft bestraald.
    En gij bepaald,
Reeds in stilte den oogst dien gij in uw boomgaard eens haalt.
Gij denkt in het bijzijn van Ega en kind'ren,
Of niet uw uitgaven vermeerderen, uwe inkomsten verminderen,
En of dit uw balans niet zou brengen in de war.
"Juffrouw! mag we er eis zingen met de star!"
Ziedaar, u ineens uw denkbeelden ontnomen,
Och Va, toe Va! mogen ze binnen komen.
Het is de jonge van de blinde mop en zijn zuster Griet,
En hoor, daar klinkt de galm van het oude lied.

"Hier komen wij, Heeren! met onze steere,"
Maar wie nu denkt dat zij niets anders begeeren,
Dan een eindje kaars, of een kantje bier of wijn,
Moet zeker onkundig of onnozel zijn.
In dat lied toch door eenvoud en vroomen zin beschreven,
Wort gij opgewekt dit jaar met vreugd en zaligheid te beleven.
    En het heerlijk slot,
    Voert u op tot God,
Die als Vader des menschdoms van de hemelsche transen,
Zijn zonne doet stralen zijn maan er doet glanzen.
En van elken wensch de vervulling ervan,
Gelukzaligheid zelve u toedelen kan.
    En hebt gij nu plan,
    Om rijklijk te geven,
    o, Bedenk u nog even,
Of niet die gift met zooveel and'ren gevraagd en begeerd,
Niet op onwaardige wijze wort besteed en verteerd?

De oude Batavieren, Romeinen en Grieken,
Hieven bij het eerste morgenkrieken,
Lofliederen ter eere van Wodan aan,
Bij het verschijnen der Zon in hunne meridiaan.
Nu – het waren nogal lustige jongens, gezien in vrolijke kringen,
Die in dank voor der Goden zegeningen,
De terugkomst van dat hemellichaam vierden, door vrolijk te springen,

Met uitroepingen die geen Christenmensch kon verstaan,
Evenals de oude joden tegen de nieuwe maan.
Die luidruchtheid is bij ons geheel verlooren gegaan,
De menschen zij niet meer zo luchtig en vlug van leden,
En wat er voor in de plaats is getreden,
Het slingeren langs de straat namenlijk is langzamerhand ingestalt,
Omdat het alleen aan de straatjongens maar bevalt.
En die slingeraars sedert langs Heeren wegen,
De Agenten van Politie tot vijanden hebben gekregen,
Die ieder bij wien die oude gewoonte nog overschiet,
Met loutere menschlievendheid van een vrij locaal voorziet.

En nu, Mijne Heeren! het is zeker niet naar uw verlangen,
Om hier al mijn geleerdheid te luchten te hangen.
Ik voor mij beken gaarne en dit is u wel bekend,
Tot diegenen te behooren die volgens Swift en het Engelsche Parlement,
Op geen groot verstand kunnen bogen.
Ik ben oud, en van de oudere school en vraag dus uw mededoogen.
Neem de wil voor de daad, gij weet wat ik ken,
En geloof mij dat ik uw nederige dienaar ben.

Zie zoo, zult gij denken dat is uit!
Omdat men met het woord "dienaar" meest alle brieven en rekesten besluit.
Maar wat dat woord in dien zin beduid,
Ik ging voor een achtbare vergadering me in onbeleefdheid zeer te buiten,
Als ik een vers op het nieuwe jaar zonder een enkele wensch wilde besluiten.
En toch, hoe ik het ook schik,
Het heeft veel van de Heeren van Medemblik,
Die met een nieuwjaarwensch de aandacht van Zijne Hoogheid wilden boeijen,
Toen in de Meimaand de boomen stonden te bloeijen.
Nu, "dit kan dan toch nog" zegt gij zoo ik gis,
Maar het is toch mosterd naar de maaltijd, en zout als het ei op is.

Evenwel wil ik dien wensch niet verhelen,
Namentlijk de opbouwing van al uw luchtkastelen.
Doch daar slechts nauwlijks een uit de duizend dit erlangt,
Wensch ik u tevredenheid met wat gij ontvangt.
In welken stand of kring gij dan moogt leven, of u bewegen,
Het ga u voor of tegen,
God helpt degene die zichzelve helpt, en dat is den schoonsten zegen.
Oef'nen we onzen geest en verrijken we ons verstand,
Bevord'ren wij het goede te doen voor onze hand,
Dan is voor ons den boom des levens geplant,
Die vruchten zal dragen voor ons en voor een gezegend vaderland!