Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

De STILLEWACHTS

Aan de Burgerij der Stad ENKHUIZEN,
op den eersten Januarij 1851.

Bestendigs is er niets op aarde;
Vergank'lijk is het schoonst gewrocht,
Dat immer op verheven waarde,
Op menschen grootheid bogen mogt.
In puin gestort, in stof bedolven,
Vergruisd, vertreden door geweld,
Gezonken in het hart der golven,
Is zoo veel schoons en groots door 't woên des tijds geveld.

Hoe diep gij dan ook zijt gevallen,
Hoe ook vernederd en veracht,
Enkhuizen! In uw stille wallen
Leeft nog een waardig nageslacht.
Hoe 't lot u trof, het blijft u schragen
Met onbezweken moed en trouw;
't Is trotsch op uwen naam te dragen,
Als of de gloriezon u weêr beschijnen zou.

En wij, die, onder storm en vlagen,
Nog voortgaan in een trouwe wacht,
Wij, zo men immer ons mogt vragen:
"Wat is er, Wachter! van den nacht?"
Wij zeggen: "Hij, die Heem'len welfde,
"Wiens liefde en magt nooit is verkort,
"Hij blijft in eeuwigheid dezelfde,
"Wat ooit verandere of in puinen nederstort."

Verheft u, o aloude wallen!
Roemt in de hulpe van den Heer!
Hij slaat op 't luttel duizendtallen
Nog blikken zijner liefde neêr.
Hoe zielverheffend is dit heden,
Hoe hoopvol, Jaar! uw eerste dag,
Nu 't oog in scheem'ring van verleden
Den morgen des geluks opnieuw verwachten mag.

Nog denken wij met stil verrukken,
Wat heil het oude jaar ons bragt.
Wij mogten aan het hart hen drukken,
De weezen reeds zoo lang verwacht.
Wat dubb'le feestdag, God ter eere,
Der vad'ren vlag woei hoog in top!
Wat ook bij ons nooit wederkeere,
Gods erfdeel namen wij met liefde en blijdschap op.

Ja, bij dat luid en blij gewemel,
Dat zoet gevoel op 's Heeren dag,
Was 't of een zalige uit den Hemel
Op den triumftogt nederzag.
't Was of ze in onze kreet en tranen,
In 't streelen van 't verbleekt gelaat,
In lied en aanpraak 't spoor zag banen,
Waarop 't gekeerde kroost 't geluk eens tegengaat.

o Weezen! zoo ge in later jaren
Eens optreedt in de Maatschappij,
Wil haar gedacht'nis u bewaren
Dat ze u steeds rein en heilig zij.
Wat steen, wat eernaald mogt verrijzen,
o Weezen! 't zij aan u gegund,
Meer dan hun lett'ren, haar aan te prijzen
En, geve God, dat gij haar eenmaal danken kunt.

Schep moed, o gij, die troost behoefde,
Toen 't oude jaar is weggesneld,
o Wat u ook dat jaar bedroefde,
Uw tranen zijn door God geteld.
Zie op! gevoel zijn zegeningen,
Zoo rijk voor heel de maatschappij:
De schat, die we uit zee ontvingen,
Gezondheid, werkzaamheid en zoveel heils er bij.

Zoo mag de wachter vol vertrouwen
Door mist en nev'len 't ver verschiet
Van nieuwe zegening beschouwen
En dat vermelden in zijn lied.
Dat lied zij, Burgers! voor ons allen
De orakeltaal van 't goede lot,
Dat ons dit jaar ten deel moog' vallen
Als 't beste gunstbewijs van een besturend God!

Ja, Hij, Hij zal Enkhuizen schragen;
Hij zal haar zeeg'nen uit zijn schat;
Hij zal haar licht en heil doen dragen
Voor alles wat zij goeds bevat;
Hij zal uit zijn verheven woning
En jaar en maand en dag en uur
In gunste neêrzien op den Koning,
Op 's lands regering en ons achtbaar stadsbestuur.

Hij zal ons geven ruime renten,
Van land en zee, voor zorg en vlijt,
En ons doen woek'ren met talenten,
Zijne eer en ons belang gewijd.
Zijn vaderoog zal over armen,
Ook over jeugd en grijze gaan,
En eens zich over ons erbarmen,
Wanneer ook, vroeg of laat, ons stervensuur zal slaan!

 

Te Enkhuizen, gedrukt bij J. over de Linden

 
bron: archief Semeijns de Vries van Doesburgh