Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

      MIJN VERJAARDAG

De nacht verdwijnt - de nevlen zinken,
      Daar 't stroomend licht haar glans verspreidt;
Ook mij omstraalt haar zagten luister,
Ook ik zie door het nevlig duister,
Den Goddelijke lichtstraal scheem'ren,
      Der eeuwige Voorzienigheid.

Thans zijn reeds vijfentwintig jaren,
      In vreugd en zorgen heengesneld,
Maar hoe die zorgen immer treffen,
Nog blijf ik vrij het hoofd verheffen,
Nog leeft den troost in mijne boezem,
      Die mij des Eeuwge liefde meld.

Ja, reeds zijn vijfentwintig jaren
      Verdwenen sints mijn wordings uur,
De onschuld mijner kindsche dagen,
De Hoop die 't jeugdig hart kan schragen,
Geleide mijne teedre stappen,
      In uwen lusthof, o Natuur!

O zalig oord ! waar 'k werd geboren,
      U voor mijn hart zoo heil'ge grond!
Die mij met zagte banden boeide,
Waar levensvreugd mij tegenvloeide,
En zou ik immer dan vergeten?
      Het plekje waar mijn wieg eens stond.

Hoe ook vergeten - ongeprezen,
      Hoe ook verbrijzelt, en veracht,
Gij biedt mijn hart een zagte weelde,
En schoon de tijd ook jam'ren teelde,
Gij blijft mij heilig en onschendbaar,
      Gij trekt mij door uw toverkracht.

Hier zag mij 't moederoog met wellust,
      Mijn aanblik schonk haar zaligheid;
'k las met mijn kinderlijk vermogen,
Een Hemel in haar open ogen:
'k zag ouderliefde, en hoog're leiding,
      Rondsom mijn treden mild verspreidt.

Afwiss'lend snelden mijne dagen,
      En jammer trad mij soms opzij,
'k heb aan den rand des grafs gelegen,
En elken ramp was mij ten zegen -
Zoo trokken smart en vreugde beurtlings,
      Gelijk een ligte damp voorbij.

Hier trad ik 't spoor der Wetenschappen,
      Met kinderlijke eerzucht in!
En eens aan 't nietig stof onttogen,
Blonk hoog're Wijsheid mij in d'oogen,
Ja, 'k mogt hier Jezus leer belijden,
      Als zaligheid voor ziel en zin.

En thans in eene rijper leefkring,
      Waar 't hart van zagter driften gloeit,
Leer ik ontbeeren en genieten;
Zie ik mijn leefstroom heene vlieten;
En wat doet mij de toekomst hopen?
      Welk doel houd me hart en oog geboeidt.

Neen! 'k dring niet door den sluijer heene,
      Die voor mijn lot is uitgespreidt;
Een nacht omring' mijn werkzaam pogen,
Geen toekomst scheem're voor mijn oogen,
Eens toch zal zich mijn lot ontwikk'len,
      Naar 't oogmerk der voorzienigheid.

Wat klaag ik? in mij zelfs verlooren,
      Dan - dat Gods liefde mij begeeft.
Werkt niet die liefde in 't verborgen?
Omstraalt zij mij niet elken morgen?
Zij heerscht zo wel in 't schaamle hutje,
      Als zij in elken daauwdrop leeft!

'k Sla juichend dan mijn dankb're blikken,
      Op 't afgelegde levenspad !
Geen klaagtoon moog mijn ziel ontglippen,
Maar juichtaal rolle van mijn lippen,
Mijn pad verspreidde levensvreugde,
      Die zeeg'nend heil in zich bevat.

Zoo slaat een wand'laar hoog geklommen,
      Zijn oog terug naar 't zalig oord,
Waar wellust zijne ziel doorstroomde,
Waar hoog're zorg zijn zorg betoomde;
Nog eens wendt hij zijn blik beneden,
      En spoede zijn weg gemoedigt voort.

Vrij snelle elken dag dan heene,
      Vrij zinke elk jaar in 't eindloos niet,
Hij toch wiens hand 't heelal omvademt,
Hij door wiens wil het wormpje ademt,
Wat mij ontzinke of begeve,
      Vergeet - verlaat zijn schepsel niet.

Nog sta ik in den bloei van t leven,
      Doch eenmaal valt die bloezem af,
Nog bied gezondheid mij vermogen;
Nog is mijn geestkracht opgetogen,
Doch eens verlaat zij 't sterflijk hulsel,
      En 'k zink ter neer in 't stille graf.

Gij Eew'ge! die mijn schreden richte,
      Geleid mij aan uw liefdehand,
O laat mij steeds uw eer bedoelen!
Laat mij mijn waarde als mensch gevoelen,
Dan zie ik in uw schoone schepping,
      Een doortocht naar het Vaderland!

october