AAN MIJN BROEDER
in garnizoen op de Citadel van
Antwerpen, na de viering van
zijn Verjaardag.
Welk een jaardag vierdet gij!
Verre van ons neergezeten,
Maar verrukt door roem en eer,
Doet des Konings dank u weten.
Loon voor trouw aan land en Vorst,
En het eerkruis op de borst.
Welk een jaardag vierdet gij!
o Wij dachten blij te moede,
Ieder uur op dezen dag,
Om dien zegen, om dat goede
U, in uw vereerden stand
Weer geschonken door Gods hand.
Welk een jaardag vierdet gij!
Donk're wolken scheppen duister,
Maar der vad'ren moed en trouw
Praalt bij 't nakroost nog met luister.
Neerland blijft zich zelv' gelijk,
En aan moed en eendracht rijk.
Welk een jaardag vierdet gij!
o Het kan uw moed verhogen,
Neerland mag vertrouwendvol
Op des hemels bijstand bogen.
En, wat is Europa's macht,
Als Gods hulp ons tegenlacht?
Welk een jaardag vierdet gij!
Verre van U klom de bede,
Voor uw welzijn en geluk,
Voor het dierbaar heil der vreede.
Voor 't berusten in uw lot
Voor des weerkomst rijkst genot.
Vier dien jaardag, vier hem weer,
Vier hem nog en menigmalen,
Moog' de glans van eer en roem,
Glorievol uw hoofd omstralen,
Keer terug, maar keer met eer,
Zoo slechts zie ons oog u weer.
Heil en zegen dan dien dag!
Heil en vreugde uw verjaren,
Wat een broeder wenschen mag,
Klinkt u toe in't hart en snaren.
Klinkt u toe door schrift en lied,
Broederliefde mindert niet!
April 1832
|