|
|
VERJAARGROETE
God lof! daar brak de morgen aan,
Ik voelde mij het hart zoo slaan,
Toen het daglicht was verresen.
Ik dacht aan u, aan uw genot,
En welk een heil de goede God,
Zoo mild u heeft bewezen.
Wel zag Natuur zich dezen dag,
Gezweept door buij en hagelslag,
En ongestuime vlagen:
Maar schoon het 't saisoen des winters grimt,
Gewis, uw vrolijk danklied klimt,
Op dezen dag der dagen.
Wat stormwind loei, thans is het feest!
Ontspan uw hart, ontboei uw geest!
Want heil mogt de aarde u geven.
Een jaarkring vrolijk doorgebragt,
Gezondheid, vreugde, lust en kracht;
En onbekommerd leven.
Ja, wilt ge uw beeld'nis gadeslaan,
Zie de u geschonken bloemen aan,
En juich in uwe waarde!
Zoo heeft u 's Hoogsten gunst bedeeld,
Met schoon dat ziel en zinnen streelt,
Als pronk op deze aarde.
En zou hij dan, den trouwen vriend,
Wiens vriendschap , /die dien naam verdiend/
Geen storm ooit kon beroeren,
Zou hij bij 's levens zonneschijn,
Dan koud en ongevoelig zijn,
Geen vreugd zijn hart vervoeren?
o Ja! verheven boven smart,
Legt hij de hand op 't kloppend hart,
En wenscht u 's Hemels zegen;
En zijne bede aan de aarde ontvlugt,
Voert, klimmend door de vrijje lucht,
Dien wensch God's liefde tegen.
De liefde schenke u levensheil,
Geluk zij voor uw treden veil,
Genoegen kroone uw dagen,
Dat ieder uur op aard geleefd,
Uw steeds een blijde herin'ring geeft,
Van lust en welbehagen.
Eens valt de schoonste bloezem af,
Verkwijnt en sterft, als tijd en graf,
Den ted'ren stengel breken.
Doch het zaad ontkiemt, de kiem wordt plant,
Dan bloeit hij weer in 't vaderland,
In eed'ler, reiner streken!
|