|
|
HET GELUK DER DEUGD.
Gelukkig die de deugd betracht!
Geen donk're nacht,
Doet ooit hem beven.
De Heer regeert! Hij waakt voor hem,
Hij hoedt zijn adem en zijn leven
En hoort zijn stem.
Gelukkig die de deugd betracht!
Hij sluimert zagt,
En zonder zorgen.
Het duister deert zijn zielsrust niet,
Geen scheem'ring van den wintermorgen,
Is hem verdriet.
Gelukkig die de deugd betracht!
Een Eng'lenwacht
Staat om zijn sponde;
Wat hier beneden zwicht of vall',
Die wacht behoed hem in het ronde,
In 't aardsche dal.
Gelukkig die de deugd betracht!
Hij ziet de pracht
Der starrendaken.
De Heer der starren stuurt zijn lot,
En hoe die 't hier voor hem moog' maken,
Is hem genot.
Gelukkig die de deugd betracht!
Geen aardsche magt,
Kan dat hem roven;
Hij voelt in zijn verrukt gemoed,
Genoegen, heil, en licht van boven,
Bij hooger goed.
Gelukkig die de deugd betracht!
Hij hoopt, hij wacht,
Hij zweeft van de aarde.
Hier is het land der vreemdlingschap,
Maar eenmaal rijst en staat zijn waarde,
Op hooger trap.
Gelukkig die de deugd betracht!
Door hooger kracht,
Voelt hij zich schragen.
Tevreden in Gods wijs bestel,
Ziet hij het einde van zijn dagen,
En al is wel.
Gelukkig die de deugd betracht!
Het is volbracht
Zijn oogen breken.
Zijn hoofd zijgt neer, zijn pols staat stil,
Zijn ziel is 't broos verblijf ontweken,
Naar hooger wil.
Maar uit die nacht,
Herrijst met pracht,
Voor hem die hier de deugd betracht,
Het heil dat ginds hem tegenlacht.
De heerlijkheid van 't bet're leven!
Komt, Broeders, komt dien weg betreën,
Eens zien wij 't hoogst geluk gegeven,
Aan deugd alleen! -
circa 1840
|