|
|
TER OPENING DER WINTERVERGADERING
van den Vriendenkring
Tracht nuttig te zijn voor Elkander.
De bladeren vallen
Bij Honderdentallen,
De velden verliezen hun kleur en hun dos,
De bloemen verbleeken,
Haar schoon is geweken,
Natuur is verouderd, verschoten haar blos.
De bladeren vallen
En Honderdentallen,
Bezield door Gods adem, onsterflijk van geest,
Zij ook zijn gevallen,
Wat rest van hen allen?
't Is of slegts een schaduw op aard waar geweest.
Zij kwam de onverwachte,
En als een gedachte,
Zoo trof zij den grijze, den man en het wicht,
Bedroefde genooden
Betraden de zoden
En sloten vol rouwe de groeve weer digt.
o Vreeslijk verleden!
Gij hoordet de beden,
Ge aanschouwdet de tranen, het weeënde smart,
Gij weest ons op 't goede,
Wij kusten de roede,
En hoop en vertrouwen herleefde in ons hart.
Zoo juichen we in 't leven,
Door God ons ons gegeven,
Zoo voelen we haar waard, haar rijkdom, haar schat,
En wat ons ontviele,
Het leven der ziele,
Heeft meerder voor ons dan deze aarde bevat.
Zijt welkom, dan allen!
Laat zinken en vallen,
Laat gruislen tot puin, en vergaan in het slijk,
De wijsheid blijft leven,
Oneindig verheven
Maakt zij haar bezitter zoo zalig, zoo rijk.
o, Zoek haar te gaaren,
Zij zal u bewaren,
Een schat, die noch ziekte noch dood u ontneemt.
Die wel van deze aarde,
Zoo minder in waarde,
Maar nooit van den zaligen Hemel vervreemd.
Het leven is sterven,
Maar haar te verwerven,
Die opklimt, volmaakt en onsterflijk in schoon,
o, Dat, dat is leven,
Den sterfling gegeven,
Dat is van zijn menschheid de heerlijkste kroon.
Komt, Broeders! haar leuze,
Zij hier onze keuze,
De bladeren vallen, maar wijsheid en deugd,
Maar vriendschap en liefde,
Wat immer on griefde,
Zij bloeijen in eeuwige onwelkbare jeugd.
Eens stuiten ze ons weenen,
Bij 't zalig hereenen,
Eens knielen de volken voor 't altaar van God.
O Glorie der dagen!
Wat zouden wij klagen?
De menschheid is eeuwig en zalig haar lot.
3 October 1849
|