Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

      tekening door Harme Bevoort

     DE KOMEET VAN DONATI

Wie zijt ge, uit onbekende streken
     Des Hemels tot ons afgedaald?
o Hemelbol vol glans, wat sfeeren zijt ge ontweken,
     Wat werelden heeft uwe glans bestraald!

Zijt gij voor de Aarde een vredebode,
     Een welbehagen Gods in Adams nageslacht?
Zou 't zijn alsof ook gij naar Beth'lems stal ons noode,
     Ook ons naar 's Heilands kribbe bracht?

Of zou het u zijn aangewezen,
     Een boetprofeet te zijn, een roede van Gods wraak?
Zoude ons uw heerlijk licht die prediking doen lezen?
     o Zondaar! sidder en ontwaak!

Gij onbekende! zoudt ge aan de Aard haar lot voorspellen?
     Zoudt gij van uwe baan
Van hooger Hemelen naar lager luchtruim snellen,
     Om dáár als visioen van straf of heil te staan?

Gij eens door de Almagt 't niet onttogen,
     Als stofje heengestrooid in 't onbegrensd Heelal,
Gij houdt dezelfde kracht eens door Haar afgewogen,
     Die stoorlooze orde blijven zal.

Ja, gij door de Almagt 't niet onttogen,
     Doorzweeft dezelfde baan, eens door Haar hand gesteld;
Sinds zestig eeuwen heeft aan 's Hemels wijde bogen,
     Uw nev'lig licht des Scheppers eer verteld.

Neen gij, gij wekt ons op tot eerbied en vertrouwen,
     God, God is groot! dat predikt gij aan de Aard,
Gevoelen wij ons niet, wanneer we uw glans aanschouwen,
     Wat is, als scheps'len Gods, dat denkbeeld ons niet waard.

Getuige van de magt en majesteit des Heeren,
     Getuige van Zijn liefde en onbezweken trouw,
Geen angst geen vreeze mag den Christen immer deren,
     Wat ster hem ooit verschijnen zou.

Al zijt ge ons onbekend, of welkeen naam we u leenen,
     Wij toch bewond'ren uwe pracht,
Gij werpt uw stroomend licht daar henen,
     Alsof ge uw groete een and're wereld bragt.

Wat luister spreidt gij voor onze oogen,
     Wat schouwspel aan het tintelend azuur,
o Ster van Donati! Bewond'rend, opgetogen
     Erkennen we ook in u den Schepper der Natuur.

Als vurige pijl, als zachtgebogen veder,
     Doorwandelt gij het westlijk rond;
Gij zinkt ter kim, gij heft u daaglijks weder,
     En groet ons elke avondstond.

Gij werpt uw licht millioenen mijlen verre,
     De grootte van uw kern is de Aarde meest gelijk;
En toch, gij zijt, bewond'ringwaarde sterre!
     Met haar een stipje in Gods onmeetlijk rijk.

Zou 't zijn dat gij als nevelachtig wezen,
     Een eewenlange baan doorzweeft?
En dat dezelfde kracht die we in de Schepping lezen
     Nog in uw vorm geen einde heeft.

o, Konden we in uw weerschijn lezen,
     Wat al geslachten uw luister eens bescheen.
Wie zijt gij? waar, waar praaldet gij voor dezen,
     Wat volken zagen u, wat jaren snelden heen?

Eens zal het nageslacht diezelfde vraag herhalen;
     Maar in uw' kennis ingewijd,
Zal 't moog'lijk eens den dag van uw komst bepalen
     En u omschrijven wie gij zijt.

Ziet op, ziet op, ontwaakt ten leven!
     Knielt volken, knielt voor Hem wiens bode uw oog aanschouwt,
Die bode wijst 't oord ver boven de Aard verheven,
     Waar God zijn Zoon een woning heeft gebouwd.

Geen stal, geen kribbe op Aard geen Beth'lem hier beneden,
     Zijn sterre wijst naar licht en heerlijkheid,
Welzalig, die zijn loopbaan afgetreden
     Zich dáár in 's Heilands huis een plaatse vindt bereid.

Haast zult ge o Hemelbol! aan ons gezigt ontwijken,
     En aan een and'ren Hemel staan;
Maar, zien we u nimmer weer, Gods trouw zal nooit bezwijken,
     Gods liefdezon nooit ondergaan.

Eens zullen wij als gij het hoofd ter kimme neigen,
     Eens zoo als gij verand'ren onzen stand.
En dan - zoo geev' het God, hervinden we ook ons eigen
     In een gelukkig vaderland.

9 October 1858