Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

      HET DEMPEN VAN DE
      SINT PIETERS HAVEN
         TE ENKHUIZEN

De sneeuwvlok stuift langs 't doodsche veld
Op vleug'len van den wind,
Alsof weer met vernieuwd geweld,
Het bar saisoen begint.
Nog is het leven niet ontwaakt,
De groeikracht der natuur,
Die mensch en dier gelukkig maakt,
Bij 't koestrend lentevuur.
En toch, ofschoon het winterweer
Zijn kracht in woede spilt;
En toch, al stort de hagel neer
Daar 't lijf van koude rilt;
Toch zie ik, bij den grooten plas
Zoo menig schamel kleed;
En wat Enkhuizens bloei eens was,
Ter demping nu gereed.
Vergeefs dat mijn verbeelding mij
In vroeg'ren tijd verplaatst,
Mijn oog stuit op der armen pij,
Waardoor de windvlaag blaast.
Maar neen, Sint Pieters golvend nat
Wordt ed'ler bloed gewijd,
Ik zie hen met haar slijk bespat
Als zege van den tijd!
Ik zie hen, de eertijds betre stand
Tot minder werk verlaagd,
En met een spade in hunne hand,
Daarom als gunst gevraagd!
o, Waar zijn, Gilden! thans uw magt,
Uw vendels en uwe eer? -
Uw kroost staat aan de wagenvracht,
En werpt den modder neer!
En 't vuilnis van het voorgeslacht,
Het afgekloven been,
Ontdekt men aan der jaren nacht,
Met kei, en puin en steen.
En gaarne delft men alles op
Wat eens verworpen was,
Al helpt het als een waterdrop
In de onafzienb'ren plas.
Het veeltijds zuurgewonnen brood
De soms zoo mag're beet
Schenkt reeds vergoeding in den nood,
Vermind'ring in het leed.

o Gij, getuige van de magt,
De rijkdom en den roem
Van 't eens zoo groote voorgeslacht!
Dat ik met eerbied noem;
Sint Pietershaven! als uw stroom
Eerlang niet meerder vliet,
't Herinren aan uw grootsche zoom,
Begeeft den naneef niet!
Vergeefs, waar ik mijne oogen sla,
Uw luister opgezocht,
Reeds slecht men met houweel en spa,
Der vaderen gewrocht.
En reeds sinds lang, verdween de bron
Der welvaart van voorheen,
Toen nog een blijder morgenzon
Den nieuwen dijk bescheen;
Toen elk gebouw dat dáár verrees
Zich spiegelde in het nat,
Den bloei der Visscherij bewees,
En 't welzijn van de stad.
En nu? - Waar menig zeekasteel
Ter overwint'ring lag,
En soms gedeelt'lijk of geheel
Zich opgetrokken zag;
Waar hunnen bodem, eens bekwaam,
Met stukken werd bezwaard,
Die onzen roem en Volkert's naam
Verkondigden aan de aard;
Dáár rijpt eerlang de mostaardplant,
Of tiert het welig gras,
En 't vee graast op Sintpietersland,
Dat eens een haven was.

o Nog, nog wane ik in mijn droom,
Als klonk de hamerslag,
De werkman blikt er op den stroom
Waar menig Buisschip lag;
En oorverdoovend is 't geklop,
Verbijst'rend is 't gezigt,
Hier stijgt de rook en rietvlam op
Daar 't schip op zijde ligt;
En ginds aan 't eind verrijst zoo schoon
's Lands Kuip- en Smederij,
En agtentwintig stuivers loon,
Geniet de werkman vrij. -
Wat leven, bloei en werkzaamheid!
Waar zijn die dagen heen? -
De sneeuwvlok ligt op 't veld verspreid
De zomerzon verdween!
En nog geen enkle straal van licht,
Geen lente ademtocht!
Vergeefs tuurt hier het scherpst gezigt
Of ze eenmaal rijzen mogt!
En, in het heden van den nood
Wat rijst er uit dien nacht? -
Een schamel kleed, een beete brood,
Een schop- en wagenvracht!
't Verarmde nakroost woeit dooreen
En dempt den wijden plas.
Meest onverschillig hoe voorheen
De stad Enkhuizen was.
Maar in hun eigen leed en lot
Door tijd en lot gekneed,
Klinkt nog hun scherts, hun schimp en spot.
En soms hun luiden kreet.
Maar thuis knielt vrouw en kroost ter neer,
Opdat hun God gedenk',
En zachte lucht, en gunstig weer
Aan man en vader schenk'!
Ach! de armoe valt een week zoo lang
Wie, die het immer wist;
Het kleine loon is bitter wrang
Zoo daarvan wordt gemist!

o, Wissling van voorheen en thans!
o, jammer van den tijd!
Hier zijn den vroeg'ren roem en glans
Vergetelheid gewijd!
Slechts 't heden Offers toegebragt;
Der toekomst onze hoop!
Dezelfde God van 't voorgeslacht
Stuurt nog des werelds loop
En die gedachte schenkt ons moed
Zij houdt de hoop in stand.
Al keert het drooge in eenen vloed,
En 't water in een land;
Al valt de grootheid in het slijk;
De heerlijkheid in stof!
Eén wenk - en zegen mild en rijk
Doorstroomd en hut en hof.
o, Ga dan voort, en demp den kom,
Met Pieters naam vereerd!
Gering zij 't loon, en klein de som,
Gebrek wordt toch geweerd.
Ja, wel U, dempers van dien vliet!
Zoo hier weldadigheid
Geen handen zich gebonden ziet,
Geen stoornis wordt bereid!
Dan rijze er uit het zand en klei,
Als nieuwe dijk beraamd,
Eerlang een vette klaverwei,
Sint Pietersland genaamd.

6 Maart 1844

 
 

 

In 1996 drukte Omnia Currunt 99 exemplaren van dit vers ter gelegenheid van de tentoonstelling "Boekdrukkunst" in Goudappels aan Zee te Enkhuizen

De Sint Pietershaven werd gedempt als werkverschaffing voor de armen. De commissie die op het werk toezag hield een lijst bij met 168 personen die aan dit werk deelnamen. Klik hier voor de namen.