|
|
De gezamentlijke werkzaam zijnde lieden,
tot het verhoogen van de Wester Kerk,
aan Mejufvrouw J.M. de Vries
bij het begin des jaars 1846.
Van uit het heiligdom verheffen we onze beden,
Te midden van het sluimrend voorgeslacht,
Daar dekken wij hun assche zagt.
En op hun zerken ruischen onze treden.
Voor U die zooveel goeds verspreidt,
Die de eere van Gods huis, des werkmans dankbaarheid
Der armen vreugde wilt verheffen,
Voor U is onze stille zucht
De wensch van 't dankbaar hart geeft aan den boezem lucht,
In 't schoon gevoel van plichtbeseffen.
Ja, in den tempel God ter eer
Bij 't zerken hoogen, waar de dooden onder schuilen,
Te midden van de wanden en de zuilen
Klimt wensch en beede tot den Heer!
Hij hoor' van onder die gewelven
Die vaak weergalmen van zijn lof
Waar geen onreine hand ooit weer een graf zal delven,
Hij hoore ons in zijn Hemelhof.
De winter kwam, de storm beroert de stromen;
Hoe donker zag het einde van het jaar;
Wat was het uitzicht bang en naar,
Vertwijf'lend zag het oog die toekomst door te komen.
Maar daar bestuuurt het weldoen uwe hand,
Wat stof van dank, wij werken aan Gods tempel,
Wij zetten voet op den gewijden drempel,
En vrees en zorg verbannen we aan een kant.
En in ons huis daar komt ons vrouw en kroost,
Met blijden lach, met stil genoegen tegen,
Geen donker uur ontzegt ons meer zijn troost,
Want elken dag is dag van werk en zegen.
Vrolijk heffen wij onze oogen,
En blijmoedig zien wij uit,
Wat dit jaar in zich besluit,
Dat wij weer aanschouwen mogen.
U slechts geev' het dubbel heil,
U een stil verborgen zegen,
Die geen ander op kan wegen,
Zegen zonder maat of peil.
U bereide het vreugde en dank,
U een lang gelukkig leven,
U de zaligheid van 't geven,
Bij der armen blijden klank.
U moog' het een voorsmaak schenken,
Van het heil dat ginds hem wacht,
Die naar Jesus leer en wenken,
Zijne lessen hier betragt.
En, eens moog den dag u dagen,
Eind'loos zalig, eind'loos rijk,
Die der armen welbehagen,
Opvoert in Gods koningrijk.
|