|
|
AAN DEN HEER R.G. COLONIUS FEIJTH
Med. doctor
Met zwakke hand en wankelende schreden,
Ter naauwernood ontrukt aan 't graf,
Wat meng ik onder mijne beden,
Tot Hem, wiens wil op nieuw mij 't leven gaf?
Nu wij dit jaar zijn ingetreden
Vraag ik voor u van Hem, der wijzen steun en staf,
De schoonste erinring aan't verleden,
En hope voor de toekomst af.
o, Als 't verstand beneveld ligt in 't duister,
En ziekte ons aan het leger bindt;
De ontstelde geest beperkt in enger kluister,
Geen vleug'len voor zijn vlugt meer vindt;
Als dan de hand des doods, in spijt wat ons mogt binden,
Zich uitstrekt naar het bijna magtloos stof,
En vroeg're feesttoon lied en lof,
Versterven bij de hoop op wedervinden.
Wat schoort ons dan met nieuwe kracht,
Wat doet door een onzichtb're magt
In kalmte en rust, 't onstelde brein bedaren,
Of hooger kracht der ziel ware ingevaren?
o, Dat is zij, dat is zij, de ed'le kunst,
Beschaduwd door des Heeren gunst
Met zelfsvertrouwen in het harte,
Die aan des kranke sponde staat,
Met zorg haar invloed roept tot leniging der smarte,
Hoe flaauw de ontstemde pols ook slaat.
De kranke rigt zich op, ontwaakt verjongt ten leven,
Een nieuwe gloed doorstroomt zijn borst;
Hij voelt de magt der kunst, die kracht en hoop kon geven,
Hoezeer zijn ziel ook twijflen dorst.
o, Haar zij mijnen dank, ik voelde zucht ontwaken,
De zucht die me aan het leven bindt,
Ik voel de vroeg're gloed weer in mijn boezem blaken,
En staar verrukt in 't oog van ieder die mij mint!
Ja, haar zij mijnen dank, haar toegebragt naast Gode,
Die telg van hooger liefde en kracht,
Die aan mijn krankbed trad, gelijk een Hemelbode,
En leven en gezondheid bragt!
Stort, stort dan laafnis uit, op allen die u wachten,
Beoefenaar dier kunst, verzagt ellende en pijn,
Zoo zal uw roem den zegen der geslachten
Den zegen van het menschdom zijn!
circa 1848
|