|
|
HET GEBOUW VOOR GODSDIENSTIG ONDERWIJS
OP DE BREDESTRAAT TE ENKHUIZEN.
Gesticht door de Dames Snouck van Loosen.
't Is groot en schoon 't vervall'ne op te rigten
En op denzelfden grond,
Op de eigen muren daar een tempel Gods te stichten,
Waar in een vroeg're eeuw Enkhuizens raadhuis stond.
Ja, rijze haar wal met fierheid uit de baren
Van 't Zuiderzeesche nat,
Een huis aan hem gewijd, den Heer der legerscharen,
Verrees in de eens beroemde stad.
Door ramp op ramp bezocht, vernederd en gevallen
Is 't of de stralenkrans, die nog dien val omringt,
Is 't of de moed, de trouw van al haar heldentallen
Geen eerbied meer van 't nakroost dwingt.
En toch - verzinke in puin de grootheid van deze aarde,
Haar zinsbegoocheling verdwijne voor ons oog -
De dienst van onzen Heer heeft hooger, reiner waarde,
Ze is welgevallig in Gods oog.
Vernederd en vergruisd, maar bij den Heer gerezen,
O mijn geliefde vaderstad!
Mogt dat vergoeding zijn, mogt dat de kroone wezen,
Die hij voor uw miskenning had.
Dan wordt diezelfde plek der Raadzaal onzer vad'ren
Een eerste schrede op weg naar 's Hemels poort;
Dan zien we er man en grijze nad'ren
Ter kennis van Gods eeuwig blijvend woord.
Ja, dat gedenkstuk van 't verleden,
Hoe treft het niet de ziel met weemoed dank en vreugd!
Wat al gewaakt, wat al gestreden,
Wat al geofferd en gebeden,
En wat dáár voorgegaan in trouw en moed en deugd!
Getuigt het nog, o later dagen!
Wat geestdrift voor de zaak van vaderland en Vorst,
Wat ijver bij dat wapens dragen,
Wat gloed, wat vuur ook in des grijzen borst!
En later nog, wat ijvrig woelig leven,
Wat nijv're hand, aan 't haringwant,
Door Amsterdam aan onze Stad gegeven
Wat zegen voor den mind'ren stand!
En nu - een milder rijker zegen;
Het Evangelie van Gods zoon,
Straalt met Geloof en Hoop en Liefde ons tegen
Als erfdeel van de vaderen verkregen,
In al haar levenwekkend schoon -
Ontsluit, o huize Gods! Ontsluit uw breede deuren,
Gij voorportaal des tempels van den Heer!
Geloof en Hope doen het hoofd ons opwaarts beuren
Want de Eeuwige Liefde ziet op hare kind'ren neer.
Wat nood, kwijne ook de bloei van vroegere geslachten
En ligt de grootheid van Enkhuizen neergestort,
Wat hebben wij in 't land der vreemd'lingschap te wachten,
Waar alles aan vergaan ten prijs en offer wordt?
Het rijk van God zal eeuwig duren;
Daarheen wijst Jezus leer.
Welzalig zij, wier levensuren
Gewijd zijn aan hun Heiland en hun Heer!
Welzalig zij, die dáár een schat vergad'ren,
Door mot noch roest verteerd,
En hier op aarde zoo den Hemel nad'ren,
Dat Hij die meerder is dan alle aardsche vad'ren,
Hen met Zijn hoge gunst vereert!
Eens komen allen tot het Heiligdom des Heeren,
Als schapen tot één Herderstal;
Eens zal hun priesterschap er eene leer slechts leeren,
't Wordt broedermin en Godsvrucht overal.
Reeds daagt van verre een scheem'ring aan de kimmen,
o Dag van heil en zaligheid!
Eens zult ge in al uw luister klimmen
In al de zegepraal aan Christus rijk bereid!
Blijf zóó een sieraad van Enkhuijzen,
o Huis, gewijd aan Jezus leer!
Dat op uw trappen steeds der kind'ren schreden druischen,
De zangen Israels in uwe zalen ruischen,
En moog' de vrede Gods er steeds van binnen huizen,
Zo naakt de groote dag des Heeren meer en meer.
|