|
|
Aan de lente.
Wees welkom, heerlijk jaargetij!
Hoe zaligt gij,
Hoezeer verheft en treft gij mij
En bant mijn zorgen.
Verrukking heiligt mijn bestaan,
Gij trekt natuur het feestkleed aan
o Lentemorgen!
Gij spreekt, daar gij haar tooit als bruid
Het schoonste Evangelie uit!
Ontwaking, leven, vreugde en licht
De nevel zwicht
Ontwijkt en vliedt - 't verruimd gezicht
Ziet 't aardrijk van zijn boei ontslagen.
Hoe zacht dat groen, dat hemelblauw,
Hoe lieflijk bij het wolkengrauw
Der winterdagen;
Nu al de pracht zich openstelt
Van hemel, aarde, bosch en veld.
De leeuwrik klimt en stijgt omhoog,
Of 't hem bewoog
Dat hij zijn vlucht van de aarde toog
Naar hooger heem'len;
Om daar zijn lied in hooger sfeer
Waar starren weem'len,
Waar zonnen glanzen, meer en meer,
Te brengen aan der schepslen Heer.
o Wellust die mijn ziel gevoelt!
Die nooit verkoelt,
Zoo lang er leven in mij woelt,
En 't lentelicht mij zal bestralen;
Het leven dat gelukkig maakt.
De heuv'len juichen en de dalen!
't Is alles, alles weer ontwaakt,
En 't nieuwe dat de Schepping biedt
Brengt Gode 't heerlijkst lentelied!
Ja, ieder nieuw ontloken blad,
Dat langs ons pad
Een Godsgeheim in zich bevat,
Een beeld voor ons geloof en hope,
Wat zegt het voor uw levensbaan:
o, Sterfling! hoe uw pad ook loope,
Uw ziel zal nimmermeer vergaan!
Want uit de schijnbaar dooden knop
Rijst eenmaal heerlijk leven op!
o, Lente! in elke schoone bloem,
Hoe men haar noem,
Haar geur en kleuren prijze en roem,
Als lust en sieraad van de gaarde;
Is 't zacht ruischen melodie
En voor den zoon des stofs op aarde
Is haar hernieuwing profetie!
Hoe zalig zal dat feestuur wezen,
Als eeuw'ge lente is opgerezen
Als zonder vlekken, zonder smet
De menschheid voor Gods troon zich zet!
O Kalme zachte lentelucht!
Wanneer ik zucht,
Wanneer ik voor den dood beducht,
Dat sterven wacht met angstig beven,
Ik blik u aan, mijn moed herleeft!
Ik zie de vlinder opwaarts zweven,
Van daar, waar zij gekropen heeft.
Ik zie uw zonlicht, zie haar stralen,
Op 't juichend aardrijk nederdalen,
Uw morgenstond, uw avondrood,
En - sluimering wordt mij 's aardrijks schoot.
Ja, sluimering en zoete rust,
In slaap gesust,
Om aan een beter reiner kust
Voor 't nieuwe leven eens te ontwaken.
Verrijsnisdag! o schoon verschiet!
Wat zult gij mij gelukkig maken,
Bij 't rijzen van het lentelied!
Met nacht en nev'len hier omtogen
Rolt eens voor onbenevelde oogen,
En roemend God als goed en groot,
Zich dáár geheel de schepping bloot!
Wees welkom, welkom, Lentedag!
Wie met geklag
Uw heerlijkheid aanschouwen mag,
'k Juich in den luister u gegeven!
Uw schoon is me altoos nieuw en frisch
En elken dag beloftenis
Van eeuwige lente in beter leven;
Die al den rijkdom van 't heelal,
Voor onze blik ontsluij'ren zal.
Zoo ik dan immer twijf'len dorst,
o Levensvorst!
Zoo ooit het vuur doofde in mijn borst
Der hoop van eindelijk herleven,
En ik uw macht, uw liefde en trouw,
Miskennen zou,
Die eens verheerlijkt weer zal geven
Wat mij de dood ontnemen wou . . .
Laat dan mijn blik omhooge slaan
Waar langs hun baan
De starren zweven
Want dáár en hier heeft uwe hand
In elke bloem, in elke plant
De naam des Schepper ingeschreven -
En al dien rijkdom hier vergaard,
Zou voor een kort verblijf op aard
Alleen voor menschen zijn gegeven?
o Neen! - ik voel het - eeuwig leven
Is in den boezem ingeweven
Is voor het menschdom opgegaard! -
Gaan eeuwen over onze graven,
Verganklijkheid, uw leer te staven,
En sluim're ons stof in 's aardrijks schoot
Eens glanst - dat uur genaakt van verre
Bij 't flauwen van de morgensterre
o Lentedag! uw ochtendrood.
Een dag van eeuwig, eindloos leven
Wat denkbeeld! boven 't stof verheven,
o Wat de wereld me ooit ontroov'
Mijn God! laat mij dat schoon geloof!
Dan zal mijn lied uw gunstbewijzen,
Bij elke ontwaakte lente prijzen,
Die mij een voorsmaak hier bereid,
Van 't lentelied der Eeuwigheid!
6 Mei 1870
|