|
|
De begrafenis van Maria Cornelia,
zijn vijfde kind dat jong overleed
BIJ HET GRAF VAN MIJN KIND
Zoo heb ik dan met loome schreden,
Mijn lievelinge weggebracht,
Ik had gehoopt - ik had gebeden,
Vergeefs: - het lijden is geleden,
En wat, wat rest aan mij?
ach! eenzaamheid en nacht.
De nacht des doods kwam neergestreken,
En daalde op ons aanvallig kind,
De vreugde is uit ons huis geweken,
Wij luisteren - neen! - geen taal, geen teken,
Geen vleiend mondje dat
zich aan onze oogen bindt.
Het jongste pand, de laatste gave,
Geschonken onzer liefde en trouw,
O, welk een troost mijn boezem lave,
Ik bracht het vijfde kind ten grave!
En God alleen, Hij kent
mijn droevenis en rouw.
O, 't is me alsof die rouw mijn zinnen,
Geheel mijn denkenskracht verwart,
Ik breng mij 't jongst geluk te binnen,
Ik poog dat denkbeeld te overwinnen,
Toch schokt het mij de ziel
en pijnt het mij het hart.
Weer sta ik aan de ontsloten groeve,
Gereed voor 't jeugdig overschot,
Ja, 't is ten vijfde maal de proeve,
Waarvoor ik dubbel troost behoeve,
En dien, dien vraag ik U,
mijn vader en mijn God!
Wat zijt gij vroeg het wee ontvaren,
Het wee, mijn kind! van zonde en smart,
Dat stormen op de levensbaren,
Dat angstig in de toekomst staren,
En al de foltering van
een diepgevoelend hart!
Wel sta ik op uw graf te turen,
Als of uw beeld nog om mij zweeft,
Als peinsde ik op het lange duren,
Op al die trage, slepende uren,
Eer dat dit zelfde graf
u aan ons wedergeeft.
Slaap zacht mijn kind! slaap zacht in de aarde,
Zoo zacht als in den moederschoot,
Het leven heeft zoo luttel waarde,
Want wat het hart aan liefde gaarde,
Staat aan vergankelijkheid
en aan verliezen bloot!
Verliezen? neen! al zien mijn oogen,
Dien kant des stillen waters aan,
Die wilgen over 't graf gebogen -
Nooit zou Gods liefde en mededoogen
Het teder moederhart
met zulk een wonde slaan.
Verliezen? neen! wat is het leven?
Een droom, een nachtwaak en niet meer!
Oneindig boven 't stof verheven,
Zien we eens een eeuwigheid gegeven,
En na dien morgen komt,
geen angst, geen doodsnacht meer.
Haast naakt de herfst, de stormen woeden,
De golven beuken muur en strand,
Maar bij het rijzen van de vloeden,
Zal God dat slapend stof behoeden,
Dat op den morgen wacht,
van beter vaderland!
Hoe diep het ook in 't graf mocht zinken,
Zijn oog bewaakt dat overschot,
Hier straalt Zijn zon, Zijn starren blinken,
En als er schorre donders kinken,
Ook in dien donder spreekt,
de vaderstem van God.
En heb ik dan aan deze hoede,
Lieftallig kind! U toevertrouwd,
Hoe zoude ik dan niet weltemoede,
en stil berusten in d' Algoede,
Die heel mijn lot, mijn deel
in Zijne handen houdt?
O, ja! te midden van de graven,
Van 't slapend stof dat hier me omgeeft,
Hier in 't gezicht der stille haven,
Hier wil ik aan 't geloof mij laven,
"Dat stof zal opstaan!
'k weet dat mijn Verlosser leeft!
Dat denkbeeld kan mijn ziel verkwikken,
Nu sla ik over 't doodenveld,
Getroost, gemoedigd mijn blikken,
Dat morgenrood - die oogenblikken!
Zij zijn bij U, mijn God!
reeds eenmaal vastgesteld.
Reeds ziet mijn oog de scheem'ring dagen,
De nacht des doods, hij is voorbij!
Wat sta ik aan dit graf te klagen?
Een dag van eind'loos welbehagen,
En zalig weerzien van
mijn kinderen wachten mij!
En nu - geen klacht, geen angst, geen schromen,
Wat ook de dood mij heeft geroofd,
Nu wordt mijn taal, die taal des vroomen,
" God heeft gegeven en genomen,
" De naam des Heeren,
Zij in eeuwigheid geloofd!"
23 Juli 1866
|
|
|
Dit gedicht verscheen in het Rederijkers Weekblad,
nummer 3 van 1867, met de volgende inleiding:
Het afgelopen jaar was voorzeker voor velen in Europa,
voor velen in Nederland een jaar van geleden rampspoed.
Oorlog, cholera, veepest, enz. kwamen ons bezoeken als zoo
vele bodes, die ons noodigden onze blikken niet al te zeer
op het aardsche te vestigen. Maar ook voor sommigen was 1866
een jaar van rampspoed, al kenden velen dien niet, al werd ze
maar geleden in een kleinen kring. Rukten de oorlog en cholera
velen in den lande weg, hoe menig kinderhart bloedt nog om het
verlies van vader en moeder, al was het juist niet
„de vreeselijke ziekte" die hen wegrukte. Hoe menig ouderharte
treurt nog om geliefde panden door den dood van en uit hun harte
gescheurd, al kwam die dood niet in de gedaante van „een slaande Engel".
Mijn vriend Bevoort treurt ook voorzeker nog om zijn jongste kind,
dat hij in Juli van het vervlogen jaar ten grave moest dragen.
Dat kind rust nu op het stille kerkhof te E., waar soms de golven
den ouden kerkhofsmuur beuken, maar het
jeugdige lijkje niet verontrusten. Was het wonder, dat de treurende
vader, die zoo schoon zijn gevoel in dichtmaat weet uit te storten,
ook bij den dood van zijn kind zijn gevoel ontlastte in schoone verzen?
Dat gedicht, mij bereidvaardig afgestaan, wil ik thans den lezer van dit
Weekblad mededeelen;
moge die mededeeling hun welgevallig zijn, en sommigen die treuren over
het verlies van geliefde betrekkingen, bereidwillig doen zeggen:
„God heeft gegeven en genomen,
De naam des Heeren zij in eeuwigheid geloofd!
E. 6 Januari, 67
F. Coelfoogt
F. Coelfoogt is een pseudoniem van C.F. Fogteloo.
Hij was secretaris van de rederijkerskamer S.J. van den Berg
en correspondent van het Rederijkers Weekblad
|
|