Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
     

ZOMERMORGEN

Voordracht in de Rederijkerskamer „S. J. van den Bergh",
te Enkhuizen, den 18, October 1867.

De scheem'ring daagt, het starrenheir verbleekt,
Een purpergloed tooit de oosterkimmen,
De dauw doet gras en blad'ren glimmen,
Terwijl der vog'len toon het eerste welkom spreekt.
't Is of Gods stem weêr door de nev'len breekt!
Of weer zijn geest in 't zachte koeltje nadert,
Bij 't ruischen van 't gebladert',
Op 't rimp'len van de wat'ren zweeft,
En ziel en adem schenkt, al wat op aarde leeft.

Allengskens wordt het lichter om mij heen,
En doen zich meer geluiden hooren,
Ik zie al meer den hemel gloren,
De laatste zweem van nacht en duisternis verdween.
O, wat men ooit op aarde prachtig meen,
De ontwaakte dag aan 's hemels held're bogen,
Uit purpergloed getogen,
Het schouwspel, dat Gods liefde ons meldt
Wordt elken morgenstond op nieuw tentoongesteld.

Verrukkende aanblik, wie u schetsen kon!
Ik voel de ziele mij benepen,
'k Heb, God! uw grootheid nooit begrepen,
Maar 'k zie uw almacht dáár in 't rijzen van die zon,
Die schaduw van uw glans, o Levensbron!
De leeuwrik stijgt tot in hooge wolken,
En duizend, duizend tolken,
Verkondigen met stil ontzag:
Den lof en de eer, den roem des Scheppers van den dag!

Het vischje dart'lend in den koelen stroom;
Geluiden die onze oren treffen,
Die fluisteren en zich verheffen,
Als tot een morgenzang, die klinkt van boom tot boom;
Het wieg'lend lied aan gindschen oeverzoom;
Het bloempjen dat zijn kelken zal ontsluiten,
En al dat schoon daarbuiten,
Op eigen vaderlandschen grond,
Verkondigen uw pracht, o heerlijke ochtendstond!

Het stille plekje wenkt mijn voet tot rust;
Daar fladdert dartel om mij henen,
Door 't licht der ochtendzon beschenen,
De vlinder, van lijn nieuw, zijn vrij bestaan bewust;
Mijn oog richt zich, verlangend naar die kust,
Waar eens de ziel haar vrijheid zal beseffen,
De vleug'len zal verheffen,
En uit dit onvolmaakte dal,
Het morgenlied vervolgt, dat eeuwig klinken zal.

O, wat gevoel verrukt, bemachtigt mij,
Bij de eerste morgenzonnestralen
Die, brekend uit de gouden zalen,
Den dag begroeten met hun licht en heerschappij!
Een halve wereld houdt weer feestgetij,
Een halve wereld groet zijn licht en luister.
Den slaven in hun kluister,
Den droeven in hun jammerklacht
Wordt, met den morgengloed, weêr hope en troost gebracht.

Ja, troost en hoop schenkt hij ons op ons pad,
Hoe juich, hoe roem ik in den morgen.
God lof! wat leed, wat bange zorgen
Een lang verleden voor mijn hart en welzijn had,
Hem dank ik eens als ik, des levens zat,
Een stillen avond juichend zal begroeten,
Bij 't wank'len mijner voeten.
Hem, die de zonnen op doet gaan
En wereldstelsels hoedt op de ongemeten baan.

O, wellust, die mijn ziel en zinnen streelt!
O, zaligheid van 't aardsche leven!
O, morgenstond mij hier gegeven,
Zult gij weêr opgaan als mijn aardsch bestaan zich deelt?
Wordt hier mijn geest vereêld,
Om schooner, reiner lichtgloed eens te aanschouwen
En, vol vertrouwen,
De taak te aanvaarden, die mij wacht? -
Wat morgen zal dat zijn, die rijst uit dood en nacht!

Van verre ziet mijn oog den akker Gods
Door 't lieve zonnelicht beschenen,
De morgennev'len zijn verdwenen,
En op zijn muren breekt het zachte golfgeklots.
Zoo zal, het sterfljk ongeloof ten trots,
Die morgen opgaan na verwachtend hopen.
Die raads'len zal ontknoopen,
Als 't rustend stof verrijst in 't licht,
Dat eewig afstraalt van Gods heerlijk aangezicht.

Wat rijst daar voor het oog van mijne ziel,
Wat gloed zie ik de kimmen kleuren,
Wat licht de donk're wolken scheuren,
Alsof een bliksemstraal op 't zwijgend aardrijk viel?
Ontzetting grijpt mij aan, ik beef en kniel!
Dat licht zie 'k in de donk're graven boren,
De donder doet zich hooren,
En klinkt langs dal en heuveltop,
Als stem der Almacht tot het doodenrijk: Sta op!

Geloofd zij God! De levensmorgen blinkt!
De nacht des doods is weggevaren!
Ik juich met de opgewekte scharen,
Wier jubel langs 't herboren aardrijk klinkt.
Geen zon, die immermeer in 't Westen zinkt,
Geen morgen, die te avondstond zal neigen,
Eene eeuwigheid ons eigen!
Een dag, een eindelooze dag!
Waarin geen smart, geen dood, geen zonde ooit heerschen mag!

Schoot, sterv'ling, ooit Gods liefde en macht te kort?
Welk menschenkind zou zich vermeten
Die macht, die liefde klein te heeten,
Te twijf'len of ons stof ontwaakt en levend wordt? -
Die vonken, door Zijn almacht uitgestort,
Die starrenhoopen, die er glinsteren en weem'len,
In 't diepe van de heem'len,
Daar ord'loos heengestrooid als kaf -
Zijn dat geen wond'ren, meer, dan 't opstaan uit een' graf?

O Gij, die de aard doet hangen aan een niet,
En zonnen doet als stofjes zweven!
Gij, bron van licht en kracht en leven,
Die licht en levenskracht door heel de schepping giet!
Beziel Gij 's dichters geest en lied!
Worde eens van uit den dood bezielend leven
Gewekt en weergegeven,
Als hooger gloed zich in onze ad'ren stort. -
O heerlijk morgenuur, dat eens het onze wordt!

 

Dit gedicht verscheen in het Rederijkers Weekblad,
jaargang 1868 nummer 6.