|
|
November 1869.
Eene
Herinnering.
Voorgedragen in de eerste spreekbeurt na de
viering van het vijf-jarig bestaan der Kamer.
Hoe gaarne ging mijn toon, mijn lied u voor
In blijde klanken van 't verleden,
En zoude ik ze in het uur van heden
Herhalen in den geest van 't juichend jubelkoor?
Hoe gaarne leidde ik u de perken door
Van elke vreugde en zegen hier genoten,
Van bloemen hier ontsproten,
Wier geur zoo meen'gen avondstond,
Met vrede en vriendschap ons op nieuw vereenigd vond!
Ja, daaraan wijdde ik mijn geringe kracht;
'k Heb menigmaal Gods liefde en trouwe,
Ook in het uur van smart en rouwe,
En bij het open graf mijn offer toegebracht!
Wat zwart verschiet, wat duistre lijdensnacht
Op 't levenspad des sterv'lings neer moog zinken,
't Geloof ziet starren blinken!
En in de tranen hier geschreid,
De levenskiemen van zijn onverganklijkheid
En nu? wat somb're klank beheerscht mijn toon,
Wat onbestemde, diepe grepen!
De zanger voelt het hart benepen,
Als treurend met natuur bij al't verganklijk schoon,
Want hier ontviel een parel aan de kroon,
Hier zonk de hoop in somber duister neder,
Als kwam geen ochtend weder,
Als was die galm, die kreet ons loon:
Niet meer, o vrouw, niet meer is echtgenoot en zoon!
Ik dwaalde aan de overzij der ligplaats rond,
Waar langs geboomte is opgerezen,
'k Dacht aan die plekken, waar, voor dezen,
Zoo menig schoon gebouw van vroegre grootheid stond,
En aan wier schoon de welvaart zich verbond.
Dáár is de plek, waar 't buisschip heeft gelegen;
Eens blikte ik 't vrolijk tegen,
Eens mocht ik 't hopend gadeslaan! ...
Enkhuizen , ach! uw hoop, uw zonen zijn vergaan!
Vergaan? ... o 't is me als zag mijn oog het nog,
Dat schip, de richting aangewezen,
Dat volk, de zeilen opgeheschen,
En wuivend met de muts en afscheidgroetend toch,
Bij 't langzaam voortgaan in der wat'ren zog,
En aan den wal die blikken innig teder,
Als zag geen oog hen weder.
Als was de traan, zoo stil geschreid,
Een afscheid voor altoos, een groet voor de eeuwigheid!
Ja, druk nog eens vooraf de vriendenhand,
Van hen, die op de onstuime golven,
Waar zooveel offers zijn bedolven,
Dáár, meen'gen bangen nacht verlangen naar hun land,
Hoort, hoort, de orkaan barst los! Het want
Schudt, beeft en kraakt! de bliksemstraal schiet neder!
En telkens, telkens weder
Heft zee bij zee, met woeste kracht
Hen hemelhoog, of stort hen neer in 's afgronds nacht.
Geen enk'le star breekt door dat ak'lig zwart;
't Schijnt, of de hemel neergezonken
Zich met die zee vermengt, en vonken
Van bliksemvuur ontsteekt en 't al dooreen verwart!
Of 't stormgeloei de donderslagen tart!
Dien strijd der Elementen prijs gegeven,
En red'loos voortgedreven,
Geschokt, geteisterd, fel bestookt! ...
Zoo holt het door den vloed, die razend brult en kookt.
o Arme Scheepling! vouw uw handen tot gebed!
Dáár bruischt en schuimt en kookt in woede
De branding; dat u God behoede!
Eén oogenblik, één ruk ... bid, bid, dat Hij u redd'!
't Is of zich 't diep des afgronds open zet! ...
Mijn God! daar naakt op vleuglen van de orkanen,
De stortzee! ... Bede en tranen
Verstommen; woedend stort hij neer ...
Het buisschip kantelt, zinkt, verdwijnt en keert niet meer.
Eén doodskreet steeg van uit dat vreeslijk graf
Versmoorend in het hart der baren;
Maar uit dien afgrond opgevaren
Tot d' Eeuwge, die hen eens den levensadem gaf.
Zoo brak zijn hand dat leven plotsling af!
En wij, wij buigen 't hoofd. Gods raadsbesluiten,
Door wil noch macht te stuiten,
In heilig duister hier gehuld,
Eens worden ze in den glans van 't heerlijkst licht vervuld!
Wat zit gij dan zoo treurig moedloos neer,
Bij al de rampen die u treffen?
Wat kunt gij noode 't hooftd verheffen?
Geeft ooit de zee uw schat, uw dooden, 't leven weer?
o Vaderstad! wat nimmer wederkeer',
Bij God zal toch de nood der armen wegen;
Wie twijfele aan zijn zegen,
Ze is menigmalen aangebracht
Als licht van hoop en troost in duistre lijdensnacht!
En zetten we in het klaaghuis onzen voet,
Dáár zit de droeve weduwvrouwe,
Het hart vervuld met smart en rouwe,
Vertwijflend onder 't wicht van zooveel tegenspoed!
Nooit wordt door 't kind den vader weer gegroet;
Nooit vindt het troost om aan zijn graf te weenen;
De droom is wreed verdwenen,
Zoo lang gekoesterd, vast en trouw,
Dat hij nog wederkeere en 't welkom klinken zou.
En nu? waarheen bij zooveel smart en leed? ...
Een duistre toekomst dreigt zoo velen! ...
Maar balsem, om de wond te heelen,
Hebt ge onbekrompen, o Weldadigen! gereed.
o Welk een ramp ons hart dan krimpen deed!
Wil nooit, o Heer! dat zacht gevoel verdooven,
Uw liefde te gelooven,
En wat uw hand ontnomen heeft,
Dat Gij 't vergoeden zult of heerlijk weder geeft!
Komt, in dat vast geloof den troost gezocht,
Dien we op den levensweg behoeven!
God zal ons altoos niet bedroeven,
Ofschoon dan onze hand soms doornen plukken mocht.
De wisseling van onzen pelgrimstocht
Schenkt voor die doornen kleur en licht en leven! ...
't Gordijn wordt opgeheven.
Een heldre hemel rolt zich bloot,
En - elke traan wordt heil, gestort in onzen schoot!
|