|
|
DE BRAND
Brand! brand! zoo klinkt de kreet alom,
Hoe ak'lig is dat klokgebom.
Komt, wakk're spuitgezellen,
Wij zijn van onze taak bewust,
Wij zullen ons met moed en lust,
De vijand tegenstellen!
Brand! brand! zoo klinkt de kreet alom,
Wat slaan zij vreeslijk op die trom,
Komt, Schutters! komt, te wapen!
Rukt aan, snelt toe van heinde en veer,
Maakt ruimte, schouder uw geweer,
En pas er op het kapen.
Verwarring, schrik vervult de stad;
Wat donderdt ieder wagenrad,
Der spuiten langs de straten!
Verwilderd, woest komt alles zaâm,
Kantoor zowel als modderpraam,
Zijn in der ijl verlaten.
't Woelt alles naar 't bedreigde stip,
De Nieuwsteeg in, bij Maarten Knip,
Daar ziet men 't vreeslijk roken;
Daar is de brand, die knapt en spat,
Juist toen de man te praten zat,
Door luchter aangestoken.
Wat redzaam volk is op de been,
Man slaat de glazen kort en kleên,
De pannen van de daken!
Men snijdt met vlugt de koejen los,
Men redt de gantsche meubeltros,
Ofschoon de stukken kraken.
Het brandt en knapt, en splijt en scheurt,
De brandspuitslang wordt hoog gebeurt,
Men trapt de toegang open!
Wat is die A een noble spuit!
Het eerste water barst eruit,
Te midden van het slopen.
Wat rept, wat pompt het op de maat,
Het volk dat aan de zuigpomp staat,
Wat stoomt het uit de bakken!
De wielen zinken in 't moeras,
Het water vormt zich plas bij plas;
Men voelt de benen zakken.
Intusschen ziet men hier en daar,
Verwarring bij het brandgevaar,
De vrouwtjes zijn verschoten;
De zenuwvlagen dagen op,
En spiritus en hofmandrop,
Wordt in hun keel gegegoten.
Ruimt op, ruimt op, maakt plaats, maakt plaats,
Geeft ruimte voor de wakk're maats!
Zij zullen 't water rigten;
Op brand te blusschen zijn zij tuk,
Al spuit het soms per ongeluk,
Op menschenaangezichten.
Ja, allen delen ijver mee,
"Komt, water, /roept men/ aan de D"!
Hoe, wil de D niet spuiten?
o, Ja! daar schiet een waterstraal,
Maar op het uitgebluscht locaal,
Van binnen en van buiten.
o Wakk're mannen van de A!
't Geluk volgt wis uw pogen na,
Op premie kunt gij hopen;
De bank is 't die u rente brengt,
Zoo u bij brand het haar verzengt,
Zal die een pruik u koopen.
Nieuwsgierig volk komt op de been,
De vlugge meisjes gaan er heen,
En ook de kreup'le vrouwen;
't Gebeurt zoo zelden in ons land,
En wie zou gaarne dan een brand,
Niet van nabij beschouwen?
Wat rigt een brand toch wond'ren uit,
Magnetisch werkt hij op de spuit,
Wat geestdrift doet hij jagen!
Zelfs mannen van bijzond're soort,
Die trekken dan een brandspuit voort,
Als was 't hun zegenwagen.
Geluk, Hozee! Het is geblust,
Wij gaan tevreden en gerust,
Weêr onze woning tegen;
Voortreflijk toch, was onze spoed,
Nu passen Schutters op het goed,
En druipen van de regen.
Komt, wie nog toeft, ga aan de spuit,
De zelfsvoldoening lokke hem uit,
En 't klimmen van de renten;
Al komt ge ook in gescheurd kleedij,
De wet weet allen u en mij,
Gelijkheid in te prenten.
Komt, wie nog toeft, hij ruk nu aan,
En 't eereblik, de halve maan,
Zal dan zijn borst omsluiten.
Komt, groot en klein! spoed u er heen!
Het is tot nut van 't algemeen,
Te pompen aan de spuiten.
|
|