Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
   

In 1872 kwam er een einde aan de haringvisserij in Enkhuizen. De laatse zes schepen en de pakhuizen van rederijen "De Volharding" en "De Herstelling" werden op een publieke veiling verkocht. Die treurige gebeurtenis staat beschreven in "Enkhuizen, aantekeningen uit het verleden" van D. Brouwer. Bij dat artikel staat het volgende Bevoort gedicht:

 

         DE LAATSTE BUIS VERKOCHT

Verbreek, o Stedemaagd, Uw wapen,
     Dat beeld der oude Haringstad!
Ruk ze af, de kroon van Uwe slapen,
     En trek het rouwkleed aan voor 't feestkleed dat Gij hadt.
Uw roem, Uw glorie is gevallen.
     Haast ziet ge in Uw ontvolkte wallen
Door mind'ring van bedrijf vermind'ring van bestaan.
     De armoede en gebrek vermeeren,
En wat U vroeger kon vereeren
     Geheel en al ten onder gaan.

Nog tover ik mij vroeger dagen
     Met alles, wat hier is geweest,
Met alles, wat mijn, oogen zagen.
     O, schoon verleden, hoe verrijst gij voor mijn geest.
Wat al bedrijf, gewoel en leven,
     Wat vlaggen aan den mast geheven,
Wat voorraad nog in haast aan 't glanzend boord gebracht.
     Wat afscheidsgroete klinkt ons tegen,
Wat bidden om vernieuwden zegen,
     Zoo hart'lijk, hoopvol ingewacht.
O Buisjesdag, o dag van hope
     Van 't eens zoo schitterend weleer,
Wat ooit mijn lier tot zingen nope,
     Ontvlamm' mij mijn ziel voor dat verleden weer.
Ja, 'k zie een tal van vreemdelingen
     Om onze havens zich verdringen;
'k Hoor nog de afscheidsgroet, die klinkt langs wal en zee.
     Ik zie de opgeheschen zeilen zwellen,
De mutsen vliegen af, ja God moge U verzellen
     O, wakk're zonen van de zee.

En nu, nu nog zoo kort geleden
     Een zestal buizen voer naar zee;
Wat brachten zij bedrijvigheden
     En voor zoo menig huis geluk en zegen mee.
En even blijde en opgeheven
     Stond oud en jong hen na te ogen,
Zooals zoo menigmaal te voren was geschied
     En van Enkhuizens ronde toren
Deed zich 't vaarwel in klanken hooren
     In 't welbekend Wilhelmuslied.

Ach, ach, die dagen zijn vervlogen geslacht.
     En daar, waar puin en balken vielen,
De zonen bij 't lijk eens vaders nederknielen
     Geen buis ontrolt zijn vlag, en hijscht
Die schoone dagen van weleer.
     Vergeefs naar 't zuiderend heengetogen: zijn zeilen weer.
En op de plaats van 't vroeger leven,
     De baan ter slooping prijs gegeven.
De beenderen ontbloot van 't vroegere geslacht
     Als offer aan hun schim gebracht.

En wilt ge 't matriaal beschouwen,
     Voor 't laatst er nog een blik op slaan?
Daar ziet ge ankers, zeilen, touwen,
     En tonnen scheepsbeschuit publiek in veiling gaan.
Hoe schetst het mij dit treurig heden,
     O stad, zoo zwaar, zoo fel bestreden
Door al de luimen van 'n wreed, balsturig lot.
     Vernederd ziet ge Uwe buizen
Als vrachtschip naar 't kanaal verhuizen
     En door den vreemdeling daar bespot.

O, zoo Uw geest nog rond kon waren,
     O, onvergeeflijk voorgeslacht!
En ge aan het punt der zuiderbaren
     Den naneef een bezoek uit beet're oorden bracht.
Wat zou die grond u schrik verwekken,
     Wat zoudt g' Uw aangezicht bedekken,
Uw heilig vlekloos kleed verscheuren bij dit wee.
     Wat zoudt ge in die hoog're streken
Voor haar dan om genade smeeken,
     Die vroeg're Koningin der zee.
Bedwing zo moog'lijk stroom en vloed,
     Geef dieper doorgang aan de vaart.
Zal dat U Uw verlies vergoeden?
     En wordt ge, Enkhuizen, weer zoo als van ouds vermaard?
Vrij vliege 't stoompaard door Uw streken
     Vrij moog, die stoom de golven breken
En worde d' afstand eens verbazend ingekort.
     Maar geeft dat ons geheel vertrouwen
En zal dat weder op doen bouwen
     Wat is, en nog vernietigd wordt?

O, Toekomst, in Uw heilig duister
     Dringt zich mijn geest zoo gaarne in,
Alsof hij, vrij van aardschen kluister
     Bespieden wilde 't lot van stad en huisgezin.
Dan toover ik mij vruchtb're streken
     Met grazend vee en stille beken,
Met dorpen hier en daar en torens in 't verschiet;
     En daar, waar nu de golven bruisen
De Schoonste zege voor Enkhuizen
     Die bloei en welvaart wassen ziet.

Dan zie ik ook die vruchtb're dalen
     Verbonden met een spoorwegnet;
Doorkruist met vaarten en kanalen,
     Zelfs midden door den grond van Flevo's vorig bed.
Daar doet de stoom zijn klepp'ren hooren!
     De gouden eeuw is weer herboren!
Enkhuizen is weer groot, ofschoon geen zeestad meer.
     Zinkt, trotse dijken! zinkt teneder.
En grond der zee, verhoog U weder!
     Want Stavrens poort ontsluit zich weer.

Rijs, rijs eens op, op gouden dagen,
     Uit armoede en vernedering,
Ik durf u van de toekomst vragen,
     O, heerlijk schoon verschiet, o blijde schemering.
Al ziet het oog bij donderbuien
     De saamgepakte wolken kruien,
Al schiet de bliksem neer met het verblindend licht.
     Het zonlicht is opnieuw verrezen
Een oogenblik! Wat zoudt gij vreezen?
     En wischt de traan U van 't gezicht.

Halleluja! Reisgenoten!
     De duist're bange nacht verdwijnt.
Gods liefde heeft 't menschenheil op aarde uitgegoten,
     Daar z' ons in luister tegenschijnt.
Ze brengt ons troost en zielevrede,
     De hoop des beet'ren levens mede,
Geen zorg, geen bange vrees houd' immer bij ons stand.
     Vall' van dit aardsch tooneel het scherm ook spoedig neder,
Wat nood, w' hervinden daar ons weder
     In een bestendig vaderland.

1872