|
|
HET IJSVERMAAK
Komt allen, komt o rappe maats!
Gij zweevers op de vluggen schaats,
En krassers van de banen!
Die aan de tent soms lang verslaafd,
Met bier of brandewijn uw laafd,
Of pleistert in 't Vianen.
Komt allen die in dezen tijd,
Op uwen vriesche blokken rijd,
Of sliert op groote krullen;
En zwaaijend hangend omgewent,
Met zwier bij ied'ren markatent,
U krassend voort laat sullen.
Liefhebbers van genot en vreugd!
Zoo vrij voor ouderdom en jeugd
Voor armen en voor rijken.
Hetzij gij loopt of nart of rijd,
Of in een ijsschuit vliegend glijd,
Of stille staat te kijken.
Ik zing het vrolijk ijsvermaak,
Mijne Heeren! 'k wil tot mijne taak
Uw lezend iets vertellen,
Verbeeld u wand'lend op het ijs,
Uwe aandacht zal op de eigen wijs
Goedgunstig mij verzellen.
Wij treden van den Overtoom,
Langs 't ijs, naar de Oude goudsche boom,
't Is binnen kaf en scheuren.
Baas Lents die zich daar dapper weert,
En Volkert die den bijl hanteert,
Doen 't menig een betreuren.
Naar buiten dan, naar buiten dan,
Daar wemelt knaap en meisje en man,
Beschouw de bonte rijën.
De krab'laar en de matadoor,
Zien wij hetzelfde gladde spoor,
En op en neder glijën.
De lieve meisjes van de stad,
Zoo schoon er eenig land ze ooit had,
Zien we op de baan hier zweven.
Wat vlugge draai, wat ed'le zwier!
Nu los, dan vast, nu ginds, dan hier,
Door de eigen gang gedreven.
Wat woelt, wat werkt het ondereen,
Jan Levens ziet ge been voor been,
Zo fiks in de hoogte steken,
Een ander ziet ge schaatsen slaan,
Als of hij 't van een fransch douaan,
Zeer net had afgekeken.
En naar de tent, en hier en daar,
Beweegt, en leeft en woelt de schaar,
In onafzienb're drommen;
Met meisje of vriend aan stok of hand,
De geestdrift blaakt, de kracht ontspant,
De moed is hoog geklommen!
En oud en jong, en vrouw en man,
Wie slegts de benen reppen kan,
Ontwikkelt zijn vermogen.
't Maatschaplijk doel schijnt in de war,
Diak'nen zitten in de nar,
't Besteedlingshuis gaat togen.
En ook een ander toogt zijn vrouw,
Of laat om 't meisje zich getrouw,
En rug en voorhoofd zweten,
En slooft en slaaft met blijden zin,
Terwijl zijn lieve engelin,
Gemaklijk is gezeten. -
En zie wat naakt ons ginter toch?
O wee! het is een boere trog,
De veeger vraagt om centen;
De voerman zwaait, der trog slaat om,
Boerinnen went'len rond en om,
En spart'len op hun krenten!
Ja! wie er spot, of wie er lacht,
Het troggezelschap werd onzacht
Ter aarde neergesmeten.
Verbeeld u, Vrienden! hunnen stand,
't Gewaai van rok en kouseband,
En hunne jammerkreten.
Maar boven klagt van vrouw of boer,
Weerkaast op den bevroren vloer,
Het krassen van de streken.
En bij elk krommen van een bogt,
Waar melk en dreumels wordt verkogt
Staat Hollands vlag ten teken.
En 't is hier even als een hut,
Met zeilen voor den wind beschut,
Met banken aangelegen,
Dan wordt die pleisterplaats befaamd,
En meestal bronnen bijgenaamd,
Een naam van ouds gekregen.
"Leg op, leg op," roept gindsche ploeg,
"Een buurtje om, het is nog vroeg,
"Er is nog veel gewemel;
"Wij hebben alles thans te baat,
"En zoo de zon ons nu verlaat,
"De maan staat aan den Hemel.
En op en neer en neer en op,
Nog sneller dan het snelst galop,
Zoo gaat het om en weder;
Het stuift, en wiegelt op de baan,
Het vliegt en wemelt af en aan,
Het zweeft er op en neder.
Vrij dale Venus met haar pracht,
Om uit de nev'len van den nacht,
Zich 't gouden hoofd te omkransen.
Maar bij 't bleeke licht der maan,
Ziet ge de schaatsenrijders gaan,
Om op het ijs te dansen!
En toch bedrieglijk is dat licht,
Het schemert voor het snelst gezicht,
Het tintelt voor uw schreden.
O maak bijtijds uw schaatsen los,
Want, van der Woude en Eedlenbosch,
Zijn in een bijt gereden.
Maar wilt gij, rijd dan bij de Zon,
Dan gooit men katten uit de ton,
Dan wort er ring gestoken.
Ga naar de tent, vertoef er nog,
En drink er melk, of wijn of grog,
En zit u pijp te roken.
En keer dan weer op digter baan,
Neem u een meisje agteraan,
En komt eens tusschen beiden,
Bind haar de schaatsen van de voet,
En kus haar mond ten afscheidsgroet,
Dan als gij weer gaat scheiden.
Maar Vrienden! Makkers bovenal,
Wat ik u aanbevelen zal,
Wil toch uw lijf verschoonen.
Want trekt ge uw laarzen blootsvoets aan,
Dan mogt het u als Gast vergaan,
Gij krijgt bevroren toonen. -
6 januarij 1839
Dit gedicht is op muziek gezet en wordt
gezongen door Enkhuizer zanger André Visser
|