|
|
TER ZILVEREN BRUILOFT VAN EEN METZELAAR
/in den trant van Cats/
't Was op een zek're tijd als jonge lieden vrijėn,
En dat zij evenstaag langs 's Heeren straten glijėn,
Dat zeker jong gezel een knappe maget zag,
Die hem met volle ziel zoo op het herte lag.
Hij wenschte in stil gepeijs met haar te mogen paren,
Vermits zij evenzoo van goeden afkomst waren,
En ziet hij neemt in haast een koen en vast besluit,
En na een kort verloop is zij zijn lieve bruid,
En waarom meer gezeidt hij gaat de maget trouwen,
Om in den echten staat zijn eigen huis te bouwen,
En evenzoo gelijk als vader Adam plag,
De vruchten van den echt te brengen aan den dag.
Wat heeft hij menigmaal nu voegen ingestreken,
Wat zoomen aangezet wat schoorsteen nagekeken,
Wat heeft hij menig steen en menig fundament,
Gebouwd met fiksche kalk of soms met hegt cement,
Wat was hij menigmaal gewapend met zijn rijen,
Ook dagen agtereen om gevels uit te snijen;
Wat was zijn strijker veel gemeenzaam met het dak,
En was een muur ook ruw, zijn troffel streek hem vlak,
Wat zett' hij 't waterpas, wat deed hij het schietlood zakken,
Wat hakte hij steenen af, ginds aan de Waal gebakken.
Maar des al niet te min, wat dient er meer gezeidt,
Wat heeft hij menig nacht al bij zijn vrouw geleidt,
En 't is des werelds loop gelijk de lieden zeggen,
De jeugd is niet geneigd om stil te blijven leggen,
Het maalt er om en door, en ik en weet niet wat,
Tot dat de kleur verschiet die eens de maget had,
Nu, 't is alzoo gegaan, zij zien aan alle kanten,
Hun kinders groot en klein gelijk als olijfplanten,
En vijfentwintig jaar bekroont nu hunne echt,
Waarvan met goed cement de grondslag was gelegd.
Nu zoo het schijnt, verjongt en bijster wel tevreden,
Trakteeren ze ons op drank en and're lekkerheden,
Hun kamer is versiert gelijk het eertijds plag,
Niet met een slinger groen, maar wel met vlag bij vlag.
Zo willen wij dan nu als goede Christenmenschen,
Dit paar geluk en heil en vrede en voorspoed wenschen,
Tot dat het tijdverloop zal brengen aan den dag,
Dat hen het gouden feest met eere kroonen mag.
Tenslotte zij gezegd aan alle jonge lieden,
Ei geef u in den echt eer 't iemand mogt verbieden,
Het slapen is zoo zoet bij een geminde vrouw,
Dat het een kranke ziel geheel genezen zou.
Ziet 't is een aardig werk om zamen huis te houėn,
Mij dunkt, was ik alleen, wat zoude ik dolgraag trouwen,
Geen een die slapen mogt bij vrouw of jonge maagd,
Heeft in het bar saisoen van koude nog geklaagd,
Gij daarom, jonge maagd! ei wilt het overwegen,
Zeg ja, als men u vraagt en steek uw mondje tegen.
Want wat ik even nog aan allen zeggen wou,
Al wordt men oud en stram, toch houdt men van een vrouw.
|
|