Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
   

OPROER DER SCHUTTERS VROUWEN

In de Enkhuizer Courant van zaterdag 23 maart 1932 staat een stuk van D. Brouwer in de rubriek "Honderd jaar geleden". Daaruit komt het volgende verhaal:

In 1831 was een plaatselijke belasting op de huurwaarde ingesteld, om de middelen te vinden voor de kosten van onderhoud der gezinnen van de schutters en vrijwilligers, die dienst deden in het leger, dat in 1830 was geformeerd voor den strijd tegen de Belgen. Aanvankelijk had men getracht hierin door vrijwillige bijdragen van de thuis gebleven burgers te voorzien, maar toen de opbrengst daarvan niet voldoende bleek, had het stadsbestuur zijn toevlucht genomen tot een gedwongen heffing in den vorm van een belasting op de huurwaarde. Maar ook deze heffing leverde in de praktijk heel wat moeilijkheden op, mede in verband met den algemeen gedrukten maatschappelijken toestand. Dit blijkt uit de beraadslagingen in de Raadsvergadering van 13 Febr. 1832, waarin deze aangelegenheid aan de orde was gesteld, en waarvan de notulen vermelden:
"........ in overweging genomen zijnde, dat veele agterlijk blijven de maandelijksche opbrengst dezer belasting te voldoen; - in aanschouw nemende, dat nogthans de moeders en vrouwen der uitgetrokken schutters en vrijwilligers uit dit fonds behoren te worden betaald; - eindelijk gelet, dat stads geldmiddelen, afgescheiden van dat fonds al zeer bekrompen zijn om de dagelijksche huishouding gaande te houden, zonder nog regard to slaan op het niet voldoen der Tractementen over het laatste halfjaar 1831, zoomede het oponthoud der verschenen stadsinteressen over het laatstgemelde jaar 1831, - is goedgevonden en verstaan om, (hoe ongaarne men ook tot een dergelijke stap mogt overgaan) de wekelijksche uitdeeling aan de huisgezinnen der uitgetrokken manschappen te verminderen, en wel in dier voege, dat dezulke, die het genot hebben gehad van eene weeklijksche toelage van f 2.60 provisioneel te stellen op f 2.-, voorts om de toelage voor ieder kind, waarvoor tot op heden word afgegeven 50 cents, zulks te reduceeren op 30 c. per week; zullende van deze dispositie aan de Commissie met de weeklijksche uitdeeling belast, officieele kennis worden gegeven. "
Het laat zich begrijpen, dat het bericht van dit besluit groote consternatie wekte in de kringen van belanghebbenden; de vrouwen liepen te hoop, en er moet, zooals hieronder nader zal blijken, een stormachtig onderhoud op het Raadhuis hebben plaatsgehad. Daarvan getuigen de notulen der Raadsvergadering van 2 April 1832, aanvangende met de mededeling:
"De Heer Burgemeester brengt officieel ter kennis van de vergadering de onaangename ontmoeting, die Heeren Burgermeester en Wethouders onlangs hebben gehad bij de oproeping van de vrouwen en moeders der uitgetrokken Schutters en Vrijwilligers met henlieden bij gelegenheid, dat men deselve in hunne weeklijksche toelage eenigzints wilde verminderen, uit hoofde het fonds voorhanden, niet toereikend was, om dezelfde som 's weeklijks te blijven uitkeeren ".
Of zij gezwicht zijn voor den aandrang, op hen uitgeoefend, en voor het tumult, en dus toegegeven hebben, om de uitkeering te blijven bestendigen, zooals we uit niet-officieele bron kunnen vernemen, staat er niet bij vermeld. Op de aangehaalde zinsneede volgt eenvoudig:
" zijde na het wisselen van veele consideratiën en na lectuur te hebben genomen van de publicatie tot aanwerving van vrijwilligers in date 15 Oct. 1830 door H.H. Burg. en Weth. gedaan, Hun Ed. Achtb. voor de gegeven ouvertures bedankt, en is besloten zulks aan te nemen voor notificatie ".
We zouden van hetgeen er bij de "onaangename ontmoeting" had plaats gehad, verder geheel onkundig zijn gebleven, ware het niet, dat een Enkhuizer poëet, H. Bevoort, die gedurende een halve eeuw bij iedere belangrijke gebeurtenis in stad en land, geïnspireerd werd tot het maken van een vers, ons in rijm het een en ander had verteld wat ik hier laat volgen:

    Een ander stemt verrukt de luit,
   En boezemt hoog're zangen uit,
Tot roem van Hollands helden.
   Wie zich een and're zang bespaar,
Ik wil de roem der Vrouwenschaar
   In mijne zang vermelden.

Der Schutters Vrouwen klinkt mijn lied,
   Zij zwichten voor het onrecht niet,
Maar heffen luide kreten,
   Herinn'ren onder bang geklag
Het onheil nog van jaar en dag
   En doen de Raad het weten.

Hun mannen die nog ginder staan,
   Die gorden eens het wapen aan,
Om 't snood verraad te keeren,
   Hoe donker onze toekomst was,
Om het verwaten Belgisch ras
   Van voor de Vest te weeren.

Komt, riep men, wapens in de hand,
   Komt, Schutters, redt het Vaderland,
Uw kind'ren, uwe vrouwen,
   We zorgen, wat gebeuren mag,
Wij zullen ied'ren Zaterdag
   Daartoe vergadering houwen.

Daar stroomde toe van eind' en veer
   En waagde krijgsrok in geweer,
Wie wapens slechts kon dragen.
   Nu zag Enkhuizens stadsbeheer
Op zijn herschapen zoonen neer
   Met fierheid en behagen.

En ieder vrouw kreeg 's weeklijks geld.
   Er was op eene kaart gesteld,
't Getal van hunne kind'ren.
   Maar nu, nu schend men trouw en woord:
Nu men zich niet aan Braband stoort,
   Wil men hun geld vermind'ren.

o Weereld, is dit dan uw dank,
   Zijn Uw beloften ijdle klank,
En durft men nog vermeeten
   Gezamentlijk de Schuttersvrouw
't Verbreeken van het woord van trouw
   Zoo opentlijk doen weeten.

Het vreeslijk oogenblik was daar,
   De geest van Kenau Hasselaar
Bezielt der vrouwen zinnen.
   Hoort daar ontsluit zich aller mond
Gelijk een stroom, die bruischt in 't rond,
   Zij spreeken als heldinnen.

Geen dienaar, die hun aandrang stuit:
   Men trekt verwoed de muilen uit,
En zwaait ze als banieren.
   Der vrouwen nagels zijn gewet,
Wee! waar hun merk wordt ingezet,
   Zij zullen zegevieren.

Daar schreeuwt er een met groot misbaar:
   Wat zijn de tijden slecht en naar
Met Docter en Aptheker.
   Maar wat ik U verzek'ren kan:
De rekenings die breng ik dan
   Dat is vrij wis en zeker.

Weer roept er een: Hoor! hoor mijn nood,
   Mijn huisgezin dat is zoo groot,
Zoudt gij mij mijn geld niet geven?
   Ik heb geen and'ren onderstand
Mijn man die dient het Vaderland,
   En waagt daarvoor zijn leven.

Hoort, riep een derde, 'k heb het klaar:
   Sloop toch de Drommedaris maar,
Dan kunt gij ons betalen,
   Gij hebt toch zoveel weggesloopt
En onze jamm'ren opgehoopt,
   Zoudt gij dan hierin dralen?

De Burgemeester nam de wijk,
   Het leven was hem toch nog rijk,
Hij vlugtte naar beneden,
   Door een gemengd was nu hun taal,
De meesteressen van de zaal,
   Zijn haast hem nagetreden.

Intusschen wat hun moedwil deed
   Een lag er op het groene kleed,
Hoe m' haar ook wilde sussen,
   En sloeg met vuisten dat het klonk,
Terwijl een ander zat als pronk
   Op 's Burgemeesters kussen.

Daar stroomde 't al de trappen neer,
   Daar deed hun stem al meer en meer
Het gantsche raadhuis beven,
   Totdat men hen de vreede bood,
Bedreigt voor onheil zwaar en groot
   En bang voor 't vreeslijk leven.

Nu klonk de vreugd in luid hoezee,
   Kom, Jikke Smit, kom ga nu mee,
Wij hebben overwonnen.
   Kom, Magtel, het is goed gesteld,
Wij krijgen morgen weer ons geld,
   Dat was regt heet begonnen.

't Is mooglijk, Vrienden, naar uw zin,
   Dat hier mijn schrift van het begin
Des oproers mogt gewagen.
   Maar ik voor mij stel liever 't lied,
Als Eendracht op ons grondgebied
   Haar zegen weg doet dragen.

16 Maart 1832