|
|
DE ZONDERLINGE REISTOCHT
Een man in Vriesland /naar het verhaal/
Zat 's avonds moe van 't werken,
Om door een ned'rig avondmaal,
Zijn aardsche deel te sterken.
En sprak /zijn oog op 't knappend vuur
Met wijfjelief aan 't kouten/
Wat maakt de accijns de spijzen duur,
Vooral de schapenbouten.
't Is waar, zij komen wel ter snee,
Gehakt aan karbonaden,
En niemand zal ons warm soupé,
Geheel en al versmaden;
Maar toch die impost, lieve vrouw!
Die impost doet mij beven,
Wat konden wij ons aardsch gebouw,
Toch buiten haar niet geven?
Ziet, and'ren hebben dat geluk,
Door stout de wet te ontduiken,
En nu eens een slaplendenstuk,
En dan weêr drank te sluiken.
En wij, wij zitten stiltjes hier,
Neen, 'k wil dat ook probeeren,
Want hoe het zij, aan zulk een zier,
Zal nooit het land krepeeren.
De vrouw zweeg stil, maar dacht toch slechts,
Gelijk de meeste vrouwen,
Al gaat het links, al gaat het rechts,
Het geld doet huizen bouwen.
De vrouw zorgt daaglijks voor en na,
Hoe ze aan het geld moog raken,
Voor garen, lint etcetera,
Voor honderd and're zaken –
Juist had nu de vroege vorst,
De wat'ren doen bedekken,
En 's morgens scheen een held're korst,
Des sluikers moed te wekken.
Al gaf het ijs nog krak op krak,
Toch toog hij vrolijk henen,
En zweefde langs het spiegelvlak,
Met schaatsen aan de benen.
De lucht was nev'lig graauw en koud,
En aan den haard gedoken,
Zat bijna alles jong en oud,
Te kouten en te roken;
Ook hier en daar deed ligt geraas,
Zich uit de veestal hooren,
Men riep er luid om klaveraas,
Bij 't Nederlansch pandoren.
De man scheen als door drift gepord,
De wind woei langs hoe kouder,
Hij had een touw om 't lijf gesjord,
Een haakje op zijn schouder.
Hij repte, spoede sneller heen,
En neuride van binnen,
Op maat en streek: "Climeen, Waarheen,
Waar dwalen al mijn zinnen"!
Zo was hij ras naar 't doel gesneld,
Het doel van zijn verlangen;
En zag zich voor een weinig geld,
Een vaatje drank omhangen.
Genever is vrij hoog belast,
Zoo ieder kan bezinnen,
En dit was dus 't product al vast,
Om rijklijk geld te winnen.
Het vaatje hing aan 't zelfde touw,
Dat eerst zijn lijf omsloten,
En nu als middel dienen zou,
Van rug en beurs vergrooten.
Ook was de vragt vooral niet ligt,
En soms hem 't lot beschooren,
Dat hij geheel zijn evenwigt,
Door topzwaarte had verlooren.
Maar toch hij regt zich telkens weêr,
Om sneller voort te varen,
Al staat en ziet hij keer op keer,
Uit vrees voor de Ambtenaren.
Toch gaat het voort, op de eigen wijs,
In bochten en in draaien,
Hij doet het schraapsel van het ijs,
Ver agter zich verwaaijen.
Maar ziet, 't balsturig grimmig lot,
Scheen fel op hem gebeten;
En dreef met al zijn moeite spot,
Hoe ook de man mogt zweeten.
Helaas! dit was dan hier de prijs,
De prijs van welgelukken,
Daar valt het vat hem af op 't ijs,
En hoep en boôm zijn stukken.
Verbeeld u, wat een ramp dit was,
Hoe trof hij hart en zinnen!
Daar zag hij den geneverplas,
Wat zal de man beginnen?
In wanhoop stort hij neêr op 't vocht,
De wereld mag het weten,
Hij wil de rampspoed van zijn tocht,
In haar genot vergeten.
Hij slorpt, en drinkt, en valt op zij,
Bedwelmt, en vol van 't schranzen.
Omhoog trok westwaards juist voorbij,
Een troep van wilde ganzen.
De dieren van hun hoog bestek,
Door zek're zucht gedreven,
Verbeelden zich daar wak of trek,
Dat open was gebleven.
Zij vallen neêr op 't geestrijk vocht,
Eens uit Schiedam gekomen,
Doch zien zich 't voortgaan van hun tocht,
Ten eenemaal benomen;
Hun wieken hangen magtloos neêr,
Zij wag'len op de pooten,
Zij draaijen, went'len, rollen weêr,
Als in een kring besloten.
De man kwam wakker van 't gedruis,
Dat stout zijn rust kwam stooren,
Hij sprak; "Houdt hier de booze huis,
"Wat snat'ren aan mijn oren!
"'k Schijn in een eendenkooi gebragt,
"De drommel mag het weten,
"Het is hier privatieve jagt,
"Of 'k wil geen Jasper heeten."
Hij wreef nog eens zijn oogen uit,
Nog half door slaap gesloten,
En rees, en wierp zich op zijn buit,
En bond ze ras de pooten;
Het eene eind van 't zelfde touw,
Was om zijn lijf geregen,
Opdat hij niet verliezen zou,
Wat mak'lijk was verkregen.
"Zoo" sprak hij, dat 's een heele vangst,
"Wat zal mijn vrouw wel kijken,
"Als zij zulk wild naar haar verlangst,
"In huis ziet binnen strijken.
"Geheel een and're waar als strak,
"Ik zal ze niet verliezen,
"En blijf nog zelfs op mijn gemak,
"Al kwamen tien comiesen."
Zoo dacht hij langs de gladde baan,
De ganzen meê te sleepen,
Maar ziet, hun roes was heengegaan,
Schoon aan een touw beknepen.
Maar onbelemmerd was hun vlugt,
Thans kon geen band die toomen,
Ras hadden ze in de ruime lucht,
De sluiker meegenomen.
De man scheen ligter dan een geest,
Zoo vrijlijk mogt hij zweven,
Hij had nog nooit zoo hoog geweest,
Dat zwoer hij bij zijn leven.
Zijn gang was zelfs verbazend snel,
En ligt gelijk een veder,
Geleek hij naar een slinger wel,
Zo ging hij heen en weder.
Intusschen week de dag geheel,
Het touw begon te klemmen,
Daarbij de angst dat 't vlug gareel,
Eens lust kreeg om te zwemmen.
Hij zag een groote witte plek,
En was in duizend vreezen,
Het scheen toch, volgens zijn bestek,
De Zuiderzee te wezen.
De roes des daags, de angst en pijn,
Was 't die den man bewaakte;
Althans, de lucht was vreeslijk fijn,
En 't vroor zoo dat het kraakte.
En vreesde hij 't lot zich opgeleid,
Van koude te verstijven,
Toch was er geen gelegenheid,
Zijn handen eens te wrijven.
Maar ziet – hij meent een licht te zien,
Het duister schijnt te zwichten.
Hij hoort een roep, "de klok heit tien,
"Bewaar je vuur en lichten!"
Hij rukt en trekt uit al zijn magt,
De ganzen dalen neder,
En hij ziet bij de Keizersgracht,
Nu te Amsterdam zich weder.
Toch was hij verre van gerust,
Want, waar zijn oog mogt dwalen,
Geen een der ganzen toonde lust,
Op aarde neêr te dalen.
Nu nam de wanhoop bij hem plaats,
En sterkt hem in zijn pogen,
Hij daalt, en treft met zijne schaats,
De wachter in zijne oogen.
De nachtwacht, anders ferm en kras,
Had wel gedruis vernomen,
Maar stond, daar hij wat kippig was,
Juist of hij stond te droomen.
"Wacht, booswicht!" /riep hij/ "zoo infaam
"Me een schrik op 't lijf te jagen,
"Hoe, hang je hier uit een vensterraam,
"Dat zult gij u beklagen!"
Zijn woede kent nu perk noch toom,
Fiks grijpt hij om zich henen,
En vat, en trekt nu zonder schroom,
Den sluiker bij de beenen.
Het touw brak los, en op zijn rug,
Kwam onze man te landen;
De ganzen vlogen snel en vlug,
Naar zuidelijker stranden.
Naauw had hij 't hoofd omhoog gewendt,
Of aanstonds naar behooren,
Maakt hij de wacht een compliment,
Voor zijn onhandig stooren.
Maar deze brengt hem in de kost,
Naar 't huis, nooit hoog geprezen,
En is hij daar niet uit verlost,
Dan zal hij er nog wezen.
Ten slotte, Vrienden! kan gewis,
Dit voorval ons toch leeren:
Geef Keizer wat des Keizers is,
Dan zal geen kwaad u deeren.
En, ziet ge u ooit in 't naauw gebragt,
Hoe hoog de nood moog' prangen,
Schop nimmer toch een ratelwacht,
Of gij raakt licht gevangen.
|
|