|
|
Hendrik Langedijk
AANKOMST DER WEEZEN
Arm, geduldig, ned'rig Weesje! in het afgezonderd oord,
Bleef uw zuchten en uw smeeken, bleef uw klaagtoon ongehoord.
Troost en heul of warme vriendschap bood dat vreemd gewest u niet;
Hoe verheugend sloeg u 't harte toen gij gindsche plaats verliet.
Reeds lang uit ons oog verwijderd, onuitwischbaar in ons hart,
Staat de naam van 't schuld'loos Weesje, bij 't herinneren der smart;
Sints een zeer zorgvuldig vader in den grafkuil nederzonk,
Ook de liefdevolle moeder, die, naast God, u 't aanzijn schonk,
Beiden ziet gij ze u ontnomen, door hunn' liefde en zorg vermaard,
En verlaten stondt gij, Weesje! eenzaam op deez' grillige aard.
Maar een Vader, die daar boven Zijnen liev'ling niet verliet,
Die, van Zijn verheven standpunt, op Zijn maaksel nederziet
Hij doet weêr de vreugd herleven, die Hij u zoo blijkbaar schenkt,
Al 't geleden' wordt vergeten, als gij aan dien Vader denkt.
Welkom, Weesjes! welkom, Weesjes ! op deez' ouderlijken grond,
Blies voor 't eerst uw ademtogtje, waar uw schomm'lend wiegje stond.
Welkom, welkom, ouderloozen! hartlijk welkom in de stad!
Heilig zij u 't dierbaar plekje, waar gij eens uw ouders hadt!
Welkom in der Weezen-woning, die weer gastvrij open staat!
Dankt en bidt den Hemelvader Hij, Hij is uw toeverlaat,
Door eene ed'le Stadgenoote, rijk in mededeelzaamheid;
Zij volbragt haar' liefdearbeid vóór haar' reis naar de eeuwigheid.
Zij vervroegde uw' dankb're blijdschap, denkt aan hare liefde en deugd. -
Zij, de wellust van haar' mind'ren, en de Weeuw en Wees tot vreugd.
|