|
|
Hendrik Langedijk
OP DEN DOOD
Zoo legde 't ed'e mensch haar roemvol leven af,
En ligt, in eer en deugd, in 't rustverschaffend graf.
Haar onvermoeid bestaan was 't lenigen van rampen,
Waarmede Weeuw of Wees, haar mind're, had te kampen.
Zij, d' armen heul en staf, het reddend toevlugtsoord --
Geen traan bleef ongedroogd, geen' smeekstem ongehoord --
De treurmaar ging alom: "de Jufvrouw, die weleer
Ons spijs en brandstof gaf -- die dierb're -- leeft niet meer!"
Een' stille vreugd verwijlt: men hoort haar' laatsten wil --
Verwonderd slaat men 't oog, verbazend staat elk stil;
Wijl zij een' tonne gouds den armen legateerde
En de Diakonie van deze stad vereerde.
Een achttal vindt genot in haar' geliefde woning;
Bijna drievierde ton hierbij, tot hulpbetooning.
Ras staat dat schoon gebouw, tot hunn' ontvangst bereid:
In leven en in dood spreekt haar' liefdadigheid.
Door mild - en nedrigheid, bij arm en rijk geacht,
Zij, wars van wufte tooi of schitterende pracht,
Koos 't reine zielgenot voor 't zingenot der aarde:
Dus houdt, nu ze ons verliet, haar naam onschatbre waarde.
Gehuldigd zij die naam, met dankerkentenis!
Verblijdend was haar doen, bedroevend haar gemis.
Door 't trouwste liefdewerk en waren Christenpligt,
Heeft d' ed'le zich een' zuil van roem en eer gesticht.
|