Harme Bevoort Dichter van Enkhuizen |
home | mengelwerk | ||
Een eerste Maandag in Augustus te Enkhuizen Dit verhaal werd eerder (zonder de illustraties) gepubliceerd in: Het Leeskabinet, mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, jaargang 1846. Brief aan eene geldersche vriendin. Het heeft mij wel eens mogen gelukken u te vermaken met mijne mededeelingen omtrent mijn geliefd Enkhuizen, waar, niet-tegenstaande het in treurig verval is, een geest van levenslustige beschaving heerscht. Schertsend heb ik meermalen de vrijheid genomen de zinkende stad het Hollandsch Athene te noemen. Vermetel genoeg, vergeleek ik het schoone stadhuis bij het oude en statige Parthenon, mij met klassieke herinneringen uit de oudheid vertroostende over de verwoestingen van den tijd en de sloopingen door menschenhanden geschied, die ik om mij heen aanschouw en dagelijks vrees te zien toenemen. Doch vooral – ik moet het u steeds herhalen – heeft Enkhuizen eene bedroevende overeenkomst met Griekenlands hoofdstad, met Athene, in haren tegen-woordigen jammerstaat. Voor onzen kleinen Piréus heeft zich even als voor de Grieksche haven eene zandbank opgeworpen, waardoor het inkomen en het uitgaan der gewone vaartuigen moeijelijk en der zware schepen onmogelijk geworden is. Geen enkel handeldrijvend schip nadert deze kust; en wanneer de wandelaar stilstaat op het havenhoofd en den uitgestrekten waterplas overziet, dan ontdekt zijn starend oog thans slechts een eenzaam balkje op de onbevolkte baren. HELMERS' zangen komen hem in de gedachten; hij buigt het hoofd; gelijk de dichter, denkt hij aan het roemrijk verleden, neemt diens welgekozen woorden in den mond en zegt:
» Thans schetst een nietig pinkje aan mijn' verscheurden geest
De weldenkende burger keert met looden tred terug tot de trage werkzaamheden of den gedwongen lediggang, waartoe hij zich, in eene stad met zoo weinig vertier, verwezen ziet. Gedrukt door de onafwendbare plaatselijke omstandigheden, haakt de man, wiens zedelijke moed aan banden gelegd is en wiens zucht naar werkdadigheid en vooruitgang in het leven onbevredigd blijft, naar afleiding en verzet van zinnen; hij zoekt de gezelligheid op. Het gebrek aan openbare veelomvattende bedrijvigheid en groote belangen mag, mijns bedunkens, ik zeg het met bescheidenheid en onder verbetering, aangemerkt worden als eene der oorzaken, dat hier de toon zoo ongedwongen en welwillend, en het verkeer der menschen onder elkander zoo genoegelijk en gemeenzaam is.
Een fraai tentjagt, toebehoorende aan den Burgemeester, was tot de ontvangst van een talrijk gezelschap in gereedheid gebragt, en had den driekleurigen zijden wimpel, omzoomd met uitgetande franje, geheschen. Een aardig, klein en kunstig bewerkt anker, waarvan het glad geschuurde ijzer in de zon blonk als gepolijst staal, en dat aan de uiteinden verguld was, lag op den voorsteven. Het was een smaakvol sieraad, wel passende bij het vergulde snijwerk, uitgebeiteld aan de buitenzijde van het jagt. De tent, een roefje met ramen van spiegelglas omzet, waar de fijngeslepen rand niet aan ontbreekt, niet slechts net geverwd, maar zelfs van binnen en van buiten kostbaar beschilderd, was goed gestoffeerd met behoorlijk gevulde en gemakkelijke kussens, overtrokken met eene bonte Schotsch-geruite stof. Midden in het bekrompen, doch welgeordende vertrekje stond eene vaste tafel. Om den voet derzelve was eene breede plank met eenen hoogen rand geslagen, eene soort van ondertafel; de ruimte was ingerigt ter berging van het theeservies, de koffijkan, het tabakskistje en de cigaren. Een komfoor hing aan den rand en bengelde, zonder eenige schade aan te brengen, bij de voortgaande beweging van het vaartuigje, heen en weder. Daar was ook de plaats der wijnglazen. De wijn en de mondbehoeften waren met zeer veel zorg ingepakt in de kistjes onder de zitbanken. In het vooronder wordt het vuur ontstoken en het water gekookt. De dienstboden brengen de mantels der dames, want het is raadzaam zich bij zulke gelegenheden van een goed overkleed te voorzien. De frissche avondlucht kan schadelijk zijn na eenen brandend heeten dag, doorgebragt in het veld, dat is te zeggen op het water; maar ik gebruik met voordacht bovenstaande uitdrukking, omdat men haar doorgaans bezigt, als men zeggen wil, dat men uit zeilen gaat of geweest is. Mantels, doeken en heeren-overjassen worden toegeslagen en geborgen in een nog ledig gebleven en ruimer kistje onder de zitplaatsen nabij de stuumansplaats. De heer Burgemeester treedt de tent uit, en hij, die in het openbare maatschappelijk leven behoort tot de bemanning van het schip van staat, verpoost zich in dit verkwikkelijk uur, vol genot en rust, van de ernstige en afmattende zorgen der staatkunde, en legt zelf de hand het roer, ter besturing van de speelvaart. Minzaam verzoekt hij zijne op den wal verzamelde gasten in het jagt te stappen. Nadat de gewone pligtplegingen, buigingen en begroetingen afgelegd zijn, nemen allen plaats. De heeren, met hunne aangestoken cigaren in de hand, zetten hunne hoeden af, en ruilen die tegen een ligter hoofddeksel. Ook hunne hoeden worden weggelegd in een nog overig kistje; want overal zijn verborgen bergplaatsen in het kleine, maar keurig gebouwde vaartuig. Elk zet zich op zijn gemak; de dames ontdoen zich van het overtollige en halen ieder een handwerk voor den dag, doch zijn zoo oplettend geweest van op verzoek des ervaren stuurmans geene breikous te nemen. Het scheepsbijgeloof verbiedt haar dien arbeid, en waaarschuwt er haar voor, opdat zij daardoor het gewenschte weder en den goeden wind niet mogen verdrijven, of zoo als men zegt wegbreijen.
Goed beladen en wel bezet begint het jagt zijne vaart en klieft den helderen, doorschijnenden vloed; een sleep van kielen, rank van bouw en sierlijk opgetuigd, volgt den gang van het vaartuig, dat op dien feestlijken dag praalt als eene admiraalsboot; en allen trekken gezamenlijk als eene kleine vloot uit, en stevenen naar de kermis van Grootebroek, de zoogenaamde Broeker markt.
Op den ruimen waterspiegel van het Oudergouw genaderd, tot aan eene lange en breede uitgegraven sloot, aan welks einde zich een vierkant kerktorentje vertoont, weinig spits en wat domperig en stomp van fatsoen, vertragen de schuiten hunnen vrolijken optogt, en blijven liggen aan beide zijden van den groenen oeverzoom. Eene enkele boot blijft alleen in het midden van het ruime nat, en wiegt zich zacht bij het gestreel van den zoelen westwind op de lispelende golfjes, die haar omvangen.
Luide vreugdekreten en herhaalde bravo's weêrklinken door de lucht. De talrijke booten en schuiten zetten zich weder allen in beweging en willen beproeven de zegepralende boot te volgen; maar het is hen zelfs niet mogelijk haar lang in het gezigt te houden. Weldra schijnt het zwervende hulkje, dat, geheel onttakeld, op goed geluk voortstuift, niets meer dan eene kleine, zwarte stip, in het ver verschiet op het vlak der blauwachtige wateren heen en weder geslingerd. En de vlieger, hoog in de lucht drijvende, schijnt op dien verren afstand een groote witte vogel, die eene wijde vlugt heeft genomen en naauwelijks zigtbaar meer is.
Men lachte in het rond om den uitbundigen inval, en juichend, joelend, woelend en schaterend met die vrijheid, welke men zich op het water veroorlooft, en waartoe een watertogt inzonderheid schijnt te nopen, stuurde men voort, totdat men aankwam op de plek, waar, volgens de afspraak, het snelle bootje zijne vermetele vaart had moeten stuiten. Onze koene waterhelden hadden eenige dagen te voren beweerd, dat hunne boot hij gunstig weder en goeden wind voort zou gaan eenig en alleen door middel van een vlieger. De zaak was vastgesteld en de dag eenigermate bepaald, waarop de vreemde, ongehoorde en bewonderens-waardige proefneming zou genomen worden voor het oog der bijeengekomen menigte, waaronder zich de voornaamste ingezetenen der stad Enkhuizen gemengd hadden.
Het schoone heldere weder, de stilte op de wateren, de koers van den wind, alles begunstigde het gewaagde opzet en voorspelde den gewenschten uitslag. De afstand , dien de wedders moesten afleggen, was langer dan een half uur en strekte zich in eene regte lijn uit, van den ingang der breede uitgraving of watersloot, tot aan Bovenkarspel, het eerste dorp in de streek tusschen Enkhuizen en Grootebroek, eene plaats, die gewoonlijk aangeduid wordt door eenen naam, ontleend aan het kerkgebouw dat er staat, en dus te Enkhuizen en in den omtrek eenvoudig en kortaf de "Eerste Kerk" genoemd wordt.
Weldra is dan ook het doel der reis bereikt. Om en bij de zestig vaartuigen, zoo groote als kleine, planten hunne hou-pennen in de groene zoden, en zetten zich vast langs den oeverkant. Er wordt met hoeden en zakdoeken gewuifd; het vrolijkst welkom voert men elkander tegen, en men stapt aan wal. Daar ziet men boeren en boerinnen in zondagsdos. Het wemelde door elkander. Jongen en ouden zochten zich te vermaken. Getrouwd en ongetrouwd verlustigde zich in de drokke kermisvreugd. De blijde, onbezorgde jeugd, in dartele vrolijkheid, danste in het rond, of zwierf arm in arm langs de koekkramen, keek, bewonderde, en versnaperde zich.
Een waarzegger, een horoskooptrekker, een wonderdoctor, en meer uitmuntend begiftigde of met rariteiten wel voorziene personaadjen, woekerden daar met hunne gaven, of vertoonden hunne kunsten, en deden hunne kermisschatten ten voordeeligste uitkomen. Zij maakten, zoo als BILDERDIJK zegt, »hun kranke beurs gezond." Nieuwsgierig, in goede luim en in eene losse bui dringen de jonge lieden van het gezelschap, waartoe ik de eer en het genoegen had te behooren, om eenen improvisator, eenen boerschen WILLEM DE CLERCQ, en luisteren naar zijne dichterlijke ontboezemingen. Kennissen en vrienden ontmoeten elkander. Men spreekt elkander, men lacht, men snapt, men is vergenoegd, en welgemoed ziet men met welgevallen, hoe anderen de genietingen van den dag smaken. Eindelijk keert elk weder terug naar boord, daar elk voor heden te huis behoort; daar vindt men een frisch kopje thee. Men rust eene wijl uit; men deelt elkander zijne opmerkingen mede over de verschillende kermistooneelen, en de vertrouwelijke kout vangt aan.
De avond valt; de wind steekt op; zwaarder golfjes rimpelen de oppervlakte van het water; men hijscht het zeil, en steekt weder van wal.
Het tentjagt zondert zich een weinig af en gaat onder luw liggen. Eenige booten volgen dien wenk en omringen het. Daar de meeste dezer schuiten niet overdekt waren, en dit voor de dames zeer lastig kon worden, vooral bij invallend slecht weder en zoo het onverhoeds eens regenen mogt, had men de afspraak gemaakt, dat de dames, die tot éénen kring behoorden, in dat geval zouden overstappen in het tentjagt. De heeren zouden haar hunne plaatsen inruimen. Deze inschikkelijkheid der heeren was groot, en verdient hier erkend te worden. Maar zij hadden ook eenen hupschen voorganger in den eigenaar van het bevallig en meest uitkomend vaartuig. Hij had besloten bovengemelden maatregel voor te stellen, ten einde aan velen, die, hoewel niet in het jagt gezeten, toch tot het gezelschap behoorden, een blijk te geven van voorkomende beleefdheid.
Ik maak hier echter melding van eene overtollige voorzorg. De zomernacht was schoon en de lucht onbewolkt. Het effene water was zoo stil, dat het de schuiten duidelijk weerkaatste, en dat zelfs de toppen en fijne schier onzigtbare uiteinden der masten er zich in afspiegelden. De booten gleden heen en weder, en schuifelden dooreen. Bij lange tusschenpoozen vernam men nog hier of ginds een enkelen roeislag. Men gevoelde zich als verplaatst in eene tooverwereld. De heldere hemel glinsterde van starren, waarvan de weerschijn zich over het water verspreidde, en zich kronkelde als een zilveren draad door eene donkere azuren stof. Eene fraaije uitwerking deed ook het licht van de lantarens der muzijkschuit.
» .... vereend van zin de liederen in, waarin het den dichter gelukken mogt de gevoelens des volks te vertolken. Zij zongen luid en dikwijls onverpoosd door, zonder zeer veel acht te slaan op de afwisselingen der muzijkstukken. Maar de vergenoegde luidruchtigheid der volksmenigte, van alle dwang ontslagen, is niet te betoomen. Zoo lang zij vreedzaam blijft, zou het hard en onbillijk zijn haar te willen beperken en smoren. Opregte vreugde van het hart, ongestoord genoten, versterkt het gemoed des volks, maakt het welgezind, en schenkt aan hetzelve nieuwen moed om te werken, zelfs tot zwoegens toe, en veel door te staan. Van zulk eene volksmenigte is niets te duchten. Indien zij had ontbroken, zou het vermaak van dezen dag onvolkomen zijn geweest. Zij behoort er bij. Zij verhoogde de waarde van dezen stond. Somtijds dreef de schuit met de muzijk en de daaromheen geschaarde booten, met de ongeoefende, doch welmeenende zangers, naar den kant, waar het tentjagt lag, omgeven van de overige schuiten en jagten. De kleine, sterk verlichte en glinsterende massa, weêrgekaatst in het donkere water, geleek een vlottend eiland, een geïllumineerd Delos, waar de toonkunst zich gezeteld had. Gedurig dwaalt heden mijne verbeelding naar de Grieksche stranden af. Het blijke u hieruit, hoe waar en zuiver het genoegen was, dat ons te beurt viel. De schoonste herinneringen van de aloudste volksbeschaving wekte het bij ons op, en ook de gulden dagen onzer jeugd, onze eerste droomen, ons allereerst binnentreden door de voorpoorten der kermis bragt het ons voor den geest. Zulke uren van uitspanning verfrisschen den ganschen mensch, en blijven niet zonder vrucht voor zijne zedelijke ontwikkeling. Schoon, overschoon was die avondstond, en onvergetelijk; hoe vlugtig het zoetste genot ook zij, het herdenken aan eens gesmaakte genoegens is blijvend en duurzaam. De tijd verstreek. Het was middernacht. De muzijkschuit gaf het eerste teeken tot den aftogt, en wij keerden weder naar de stad. Doch wij gingen niet dadelijk huiswaarts. Wij bleven liggen in de stadsbinnengrachten, vanwaar wij des middags vertrokken waren, nabij de schuitenhokken en buitentuinen der zeilers en feestgenooten. Een groot gedeelte van den nacht bragten wij nog door, te midden der schelle zangen van de menigte, die zich in onze nabijheid verdrong, zoowel op den wal als in de voorbijtrekkende schuiten. Wij luisterden nog lang naar de meer verwijderde en zuiver weêrklinkende vrolijke liederen, door de welluidende speeltuigen aangegeven en herhaald, die van tijd tot tijd halfluid begeleid werden door enkele stemmen, behoorende aan de beoefenaars van zang en muzijk, die, hier en daar verspreid, in de schuiten of jagten gezeten waren, en deel namen aan deze groote zeilpartij.
Vriendschappelijk onderhielden wij ons onderling tot op het einde dezer lange nachtwake van eene geheele bevolking, die zich overgaf aan de plaatselijke uitspanningen en het vermaak, eigen aan onzen geboortegrond. Oud en jong, was op de been, en wandelde langs de grachten. Zij begluurden de gezelschappen in de jagten en schuiten. Zij maakten hunne gevolgtrekkingen, – en oordeelden naar de mate van hun begrip. Zij hoorden de muzijk en het gezang. Zij telden de lichtjes op de verschillende vaartuigen, en bewon-derden de drijvende illuminatie.
|