|
|
S.P. Oudkerk Pool
AAN ELVIRE
Elvire! gij mijn lust en leven,
Mijn uitzigt, zaligheid, bestaan,
Mij tot mijn vorming hier gegeven,
Mijn Leidstar op mijn levensbaan!
Wat ben ik u niet al verschuldigd
Uw schoone ziel, alom gehuldigd,
Paart zich aan 't schoonste maagdelijn;
Gij zijt gevormd om te behagen,
En die uw liefde weg mogt dragen,
Moet EEUWIG dus gelukkig zijn.
Maar eeuwig zegt gij, kunt gij 't heeten;
Erkent gij sterv'ling wie gij zijt?
Kunt gij en dood en graf vergeten,
Vergeet gij 't noodlot en den tijd? ...
Ja ! dankbaar in uw arm gezonken,
En van gevoel en weelde dronken,
Vergat ik tijd en dood en lot;
Een zuchtje rees wel naar den hoogen,
Maar dankte 't Godlijk alvermogen,
De liefde voert ons op tot God!
Maar eeuwig? zal het eeuwig duren?
Elvire, lieve, antwoord mij!
Reeds snellen dagen, jaren, uren,
Gelijk één oogenblik voorbij.
Ik weet uw schoon zal ras verkwijnen,
Die blos, die gloed der jeugd verdwijnen,
Maar neen dit baart mij geen verdriet;
Mijn liefde zal dezelfde wezen,
Uw min, uit edlen bron gerezen,
Verandert met de schoonheid niet.
Maar eens Elvire, eens te scheiden,
Dit denkbeeld jaagt mij siddring aan;
Hier treedt een dwingland tusschen beiden,
Ik zie mijn liefde grafwaarts gaan;
Daar staart zij in een nachtlijk duister,
Beroofd van allen gloed en luister,
Maar zoo ontkiemt de schoonste plant. -
Elvire moet een engel wezen,
En onze min heeft niets te vreezen,
De Hemel is haar Vaderland!
|