|
|
Aan de nagedachtenis van
Mejufvr. De Vries
bij de
Terugkomst der Wezen te Enkhuizen.
Ziet gij die kinderen - zij vertrekken! -
De droefheid spreekt uit aller trekken,
Als van een nadrend leed bewust;
't Zijn de Weesjes, die de stad begeven
Der ouders, nu niet meer in leven,
Maar waar hun overschot toch rust.
Die ouders gingen heen in vrede,
Elk nam dit troostvol denkbeeld mede,
De panden, die ik achterliet,
Daarover zal zich elk ontfermen,
De burgerdeugd zal hen beschermen,
En God verlaat de Weezen niet.
Dat was 't legaat dat zij ons lieten,
Geen woek'raar zou er geld op schieten,
Daar 't rente gaf, noch aardsche schat.
Maar dat eens, in een ander leven,
En rente en kapitaal zou geven,
Hem die den Wees had lief gehad.
En echter gaan zij ons verlaten -
Geen tranen - goud kan hier slechts baten,
Men rukt hen weg - wie om hen treurt.
Der oudren hoop werd wreed bedrogen,
Heur Weesjes werden ons onttoogen,
En 't ons gemaakt legaat verscheurd.
Wel vond de taal dier kindersmarte,
Een weêrklank nog in veler harte,
Wel morde men - of liet een' traan;
Maar echter trokken ze immer verder;
Als lam'ren, zonder schaap of herder,
Men slaakt' een zucht - doch liet hen gaan.
Wie zal die kindren voortaan hoeden?
Kan dan geen stad zijn Weesjes voeden?
Dreigt niet een stem haar uit het graf?
Kon niemand dan het uitzigt strelen,
Om met die bloedjes 't brood te deelen,
Dat hem de God der liefde gaf?
Had dan de liefde ons hart begeven,
Was ze ook naar elders heengedreven,
Verliet z' ook onze vaderstad;
Waarin zij vroeger menig drempel
Betrad, en menig schoonen tempel,
En menig warmen Priester had!
Maar ziet, daar toont ze in eens haar luister!
En uit dat koud en nachtlijk duister
Verrijst een dag, die allen streelt.
't Was jammer, dat het graf moest geven,
Wat reeds de ontslaap'ne bij haar leven,
Hen had beschikt en toebedeeld.,
Of wilde zij geen eerbetooning,
Geen dank, op aarde, geen belooning,
Geen menschenlof of zegening?
Is haar Legaat van minder waarde,
Omdat zij zelve hier op aarde
Geen loon begeerde, noch ontving?
Neen! uit dat graf is 't heil gerezen,
Blik dààr op neder, dankbre Weezen!
Terwijl ge er dankbre tranen schreidt;
Ligt was dat loon haar stil begeeren,
Gij zult u zelv' en haar vereeren,
Door dit bewijs van dankbaarheid.
Maar ook, haar volgen onze klanken,
Wij willen voor die Weesjes danken!
Ja danken, of 't ons allen geldt. -
Ons welkom! Weezen, klink' u tegen,
't Is of uw weêrkomst nieuwe zegen
Aan onze vaderstad voorspelt.
Troost, ouders! troost u nu bij 't sterven,
Uw Weezen zullen niet meer zwerven,
Verbannen en op vreemden grond;
Men zal uw hoop op hulp thans staven,
Zij kunnen weenen op uw graven,
En leven, waar hun wiegje stond.
En worden ze eens in beter leven,
Als englen, rein u weêr gegeven,
Alhier gevormd tot eer en deugd ;
Dan vloeit den danktoon allerwegen
Van ouders, en van wees Haar tegen,
Bij zaligheid en hemelvreugd.
Dààr zal men uw Legaat verreek'nen,
Dat eng'len in Gods schuldboek teek'nen,
En als men dan uw reek'ning sluit,
Dan klinkt het: "u zij veel vergeven!"
Eén liefdedaad op aard' bedreven,
Wischt (naar Zijn Woord) veel vlekken uit.
S.P. Oudkerk Pool
1850.
| |