De Stillewachts aan de burgery der stad Enkhuizen,
op den eersten January 1823.
Als nachtelijke donkerheid
Haar sluijer over 't aardrijk spreidt,
Den burger noodt tot rust van alledaagsche zorgen,
Waartoe de slaap hem heuldrank biedt,
Op dat hij nieuwe kracht geniet,
En zich tot arbeid schikk' bij de aankomst van den morgen:
Dan weert uw trouwe Stillewacht
De onveiligheden van den nacht
Op dat geen onverlaat het regt des burgers schende,
En hij, zich van geenkwaads bewust,
Na 't zoet genot der stille rust,
Niet droef ontwake moge in kommer en ellende.
Thans wekt ons de eerste morgenzon,
Waarmeê dit jaar zijn' loop begon,
Om u, wier Stad wij 's nachts naar onze pligt doorkruisen,
Te ontmoeten met een zegenbeê;
Zoo deelen we u de wenschen meê,
Opregt voor u gevoed, o burgers van Enkhuizen!
De jaarkring die gesloten is,
Vergunt aan uw geheugenis
Een blij herdenken aan de bron der zeegeningen,
Waaruit uw heil bestendig vloot,
Bij 't ruim genot van daaglijks brood,
Gebeden uit de hand van d'Oorsprong aller dingen.
Toch bleeft ge niet van rampen vrij;
De tak der Groote Visserij,
Zoo waard aan Nederland, moest knak op knak verduren;
En zoo 't Algoedheid niet verhoed',
Door 't schragen van der eedlen moed,
Zou onze stad dat leed te jammerlijk bezuren.
Nog korts had onvoorzigtigheid
Onoverzienbren ramp bereid,
En 't beste deel der stad een' vuurstroom toegezonden.
Ons Werkhuis stond in volle vlam,
Waar menschenhulp te kort bij kwam;
Waar' niet de kracht des winds door de Almagt ingebonden.
Die eeuwige Almagt, wie 't geweld
Des weêrspoeds nimmer palen stelt,
Doe voor 't mismoedig oog de digte nevels breken;
Zoo worde bij de aanstaande teelt,
De diepgeslagen wond geheeld,
En de uitgedoofde moed met nieuwen glans ontsteeken.
Gods gunst omring den dierbren Vorst,
Die 't hoofdbelang van Neêrland torscht
Met vaderlijken moed en nooit verflaauwden ijver:
Hij vind' zijn' lust aan zijn geslacht,
Waar Neêrland spaê zijn heil van wacht;
Zoo worde van dees stam de wortels eindloos stijver.
Dat steeds het Staats- en Stadsbewind
Zich tot eenzelfde doel verbind,
En aan 't gemeen belang den zuivren hoofdtoon geve;
Op dat zelfzoekende eigenbaat
Geweerd blijve uit den vrijen staat,
En Neêrlands oude bloei bij dat genot herleve.
De Godsdienst van het Christendom
Beschijnt de aardbol van rondsom:
Haar Stichter vormde een leer die 't leed der menschheid lenigt,
Die aarsche en hemelzaligheid
Der armen sterveling bereidt,
En volken door den band des vredes best vereenigt.
Dat in de scholen voor de jeugd,
De wetenschappen en de deugd,
In zachte harmonij onscheidbaar zaamverkeeren;
Op dat bij die vereeniging,
Als onwaardeerbre zegening,
De jonge menschen hun bestemming mogen leeren.
Dat nimmer hier ligtzinnigheid
Haar zedendoodend gif verspreid,
En met het heilige zich schertzende vermake;
En aan het eind des aarschen noods,
Uit d' ijzren slaap des wissen doods,
Als geen berouw meer geldt, niet radeloos ontwake.
Dat de eensgezinde burgerij
Een voorbeeld ook voor andre zij,
Als elk zijn pligten steeds volijverig blijft betrachten.
Zoo sla geen nieuwe druk ons neêr;
Zoo keere de oude welvaart weêr;
Zoo word' de wensch vervuld van uwe stillewachten.
Te Enkhuizen, bij J. over de LINDEN,
Boekverkooper op het Venedij, 1823.
|