Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  mengelwerk  
 
 
   

Een uitstapje naar Noord-Holland

Dit verhaal van G. van Oldenrode werd eerder gepubliceerd in Het Leeskabinet, jaargang 1851.

(slot)

Juist stonden wij, namelijk de Heer De Boer, zijne vrouw en ik, op den bepaalden tijd, negen ure, gereed om op het rijtuig te stappen, toen een onverwacht, ofschoon voor mijnen waard niet onwelkom incident, onze afreis eene poos vertraagde: een gedeelte van het garnizoen van Hoorn, namelijk, maakte dien morgen eene militaire promenade, en strekte die tot aan Hoogkarspel uit.

Met een uitmuntend corps hoornmuziek aan het hoofd, marcheerde het bataljon in volmaakte orde tot voor het logement van den Heer De Boer, hield daar halt, en de manschappen kregen verlof om, tot er weer appel zou worden geblazen, waar het hun best dacht in het dorp eene verkwikkende teug te koopen. De officieren zoowel als de onderofficieren rukten met dat doel bij ons in, terwijl de korporaals en manschappen het geliefkoosde Schiedammer nat bij kannen te gelijk kochten, en voor het huis, in het gras gezeten, onder vrolijke grappen en scherts, vooral met de in menigte toegevloeide boerinnetjes, die echter zorgden op een behoorlijken afstand te blijven, lekker en smakelijk orberden.

Het gansche dorp was op stutten, en alle huizen leêggeloopen, om dit hier ongewone schouwspel te zien, en ik ben overtuigd, dat de dien ochtend in Hoogkarspel gemaakte kaas en boter alles behalve van de beste kwaliteit geweest is. Na ongeveer een uur vertoevens liet de overste van het bataljon appel blazen. In een oogenblik stonden allen aan den straatweg weer in orde geschaard, er werd "marsch!" gekommandeerd, en onder vrolijk gezang, geaccompagneerd door hunne inderdaad schoone muziek, trokken de krijgslieden naar hunne vleeschpotten in Hoorn terug.

Weldra was alles in den omtrek van het Medemblikker Tolhek weer even rustig als een uur te voren, en stapten wij, nadat Jufvrouw De Boer aan hare dienstboden de noodige orders gegeven had, om alles spoedig weer op te ruimen, wat door dit onverwacht bezoek in wanorde en overhoop was geraakt, op het rijtuig, een zoogenaamd wagentje van vieren, en reden eindelijk naar Enkhuizen.
Weldra waren wij Hoogkarspel ten einde, en kwamen ongemerkt — want de dorpen in de Streek grenzen alle onmiddelijk aan elkander — te Lutjebroek, daarna te Grootebroek, zijnde een zeer aanzienlijk dorp, hetwelk vroeger stadsregten en privilegiën bezat, met een fraai gemeentehuis, groote kerk en zwaren toren, welke tot baken dient voor de schippers op de Zuiderzee, en eindelijk te Bovenkarspel, zijnde van Hoorn af gerekend het laatste of zevende dorp van de Streek.

Deze drie laatste dorpen hebben een geheel ander voorkomen en aanzien dan de dorpen Blokker, Westwoud en Hoogkarspel, zijnde de huizen alle digt in elkander gebouwd en van een meer burgerlijk voorkomen, zoodat men, ze passerende, zich verbeeldt door eene lange straat van een of ander landstadje te rijden.

De inwoners dezer dorpen houden zich, met uitzondering der handwerkers en ambachtslieden, hoofdzakelijk met den akkerbouw bezig. Het is hier, dat de vermaarde Streker rapen, allerlei koolvruchten, uijen, wortelen en andere groenten in ongeloofelijke menigte op de onafzienbare akkers groeijen, en waarmede, het gansche jaar door, de groenmarkten van Amsterdam en Hoorn voor een groot deel worden voorzien. Geen vierde gedeelte van het land alhier, naar het mij althans toescheen, wordt tot weiland gebezigd; het overige is alles zaailand. Ook worden hier vele fijne zaden gekweekt, en daarin door sommige bemiddelde ingezetenen aanzienlijke handel, zelfs buiten's lands, gedreven.

Te Bovenkarspel, welks laatste huizen bijna onmiddelijk aan Enkhuizen palen, zoodat het daarvan eene voorstad schijnt te zijn, vertoefden wij eenige oogenblikken in eene vrij riante herberg (met den waard daarvan had de Heer De Boer eenige zaken te vereffenen), en reden toen op Enkhuizen af, welke voormaals zoo aanzienlijke en bloeijende koopstad, maar thans zoo diep gezonken en vervallen plaats, wij tegen den middag door de fraaije Koepoort binnenreden.

Het binnenkomen van de landzijde te Enkhuizen wekt een treurig gevoel op bij elk, die weet wat die stad voorheen was. Overal, even als te Rome op grooter schaal, ziet men gedenkteekenen van voormalige grootheid, rijkdom en magt eenzaam zich verheffen te midden van puinhoopen, braak liggende gronden en bouwvallige huizen; de straten zijn eenzaam, doodsch, en op haar heerscht eene stilte als in een ziekvertrek; tot zelfs in het midden der stad vindt men uitgestrekte grasvelden, vroeger met welbevolkte, digt ineengebouwde huizen bezet, waarop thans vreedzaam koeijen en schapen grazen; met één woord, aan de landzijde is Enkhuizen een ware bouwval en puinhoop van voormalige grootheid.

In het midden der stad en aan de zeezijde vindt men eenige welbebouwde, tamelijk vrolijke straten en grachten, en heeft de stad zelfs een vrij welvarend voorkomen. Er heerscht nog al eenige levendigheid, veroorzaakt door de drukke passage van schepen voorbij deze stad, van welke vele hier binnenloopen, om stormachtig weer te ontwijken of een gunstiger getij af te wachten, en ook door het vrij groote aantal visschersvaartuigen, welke hier te huis behooren. Jaarlijks varen van Enkhuizen nog ettelijke haringbuizen ter groote visscherij uit. Ook zijn er, zoo ik mij wel herinner, twee zoutziederijen, eene zeepziederij en eene brouwerij, welke echter meest alle met eenige meerdere of mindere moeite en opoffering aan den gang worden gehouden.

De Hervormden te Enkhuizen bezitten twee groote, ruime, fraaije kerken, namelijk de Zuider- en de Westerkerk; de eerste heeft een zwaren hoogen toren, en beide zijn van uitmuntende orgels voorzien. De Lutherschen, Doopsgezinden en Jansenisten hebben ook hunne godshuizen; het zijn echter alle kleine, hoezeer nette, gebouwen, even als de synagoge der Israëlitische gemeente, welke hier zeer weinig leden telt.

Het stadhuis, gebouwd toen de welvaart der stad reeds sterk aan het afnemen was, is een zeer deftig, indrukmakend, met een koepeltoren voorzien gebouw, waarin vele ruime, fraaije zalen en vertrekken worden gevonden; de regter van het kanton Enkhuizen houdt in eene derzelve zijne gewone zittingen.
De zoogenaamde Drommedaris is een aan de zeezijde, bij het inkomen der binnenhaven, gebouwde soort van zwaren toren, van eene fraaije bouworde. In dezen toren bevindt zich het heerlijke en alom bekende carillon of speelwerk, hetwelk met dat te Delft voor het schoonste in geheel Nederland wordt gehouden.

Tegenover den Drommedaris stond nog voor eenige jaren de zoogenaamde aloude Oost-Indische toren, sedert onheugelijke jaren een beroemd logement, aan de buitenzijde van welks muren men de ankers zag opgehangen van eenige in vorige eeuwen door die van Enkhuizen op de Geldersche veroverde schepen. Hij is echter, om welke oorzaak ben ik niet te weten gekomen, gesloopt.

Op den zoogenaamden Wierdijk, onmiddelijk aan de zee gelegen, vanwaar men een fraai uitzigt op deze heeft, en duidelijk Stavoren in Friesland, ja bij helder weer ook het eiland Urk, met het bloote oog kan zien, staat het zoogenaamde Staversche Poortje in den muur gemetseld, die hier uit zee aan den kant van den dijk is opgetrokken. De legende zegt, dat men van uit dit poortje in vroeger tijden over eene plank naar Stavoren kon gaan. Dat dit echter eene fabel is, spreekt wel van zelf, aangezien de afstand tusschen beide plaatsen ruim drie uren bedraagt, en al zoo die plank, welke tot communicatie diende, zoo lang moest geweest zijn, dat niet wel te gelooven is.

In het jaar 1572 was Enkhuizen, nadat op het vernemen der inneming van den Briel zich Vlissingen en Veere tegen den Koning van Spanje verklaard hadden, de eerste stad in West-Friesland, welke op den 21sten Mei dat voorbeeld volgde, en dat wel zonder eenige hulp of bijstand van buiten. Alleen door den moed en het beleid van de Prinsgezinde burgerij, aangevoerd door den edelen P. Buiskes, die de zaken het meest bestuurde en van geheime instructiën des Prinsen Van Oranje voorzien was, kwam de omwenteling aldaar tot stand.

De Enkhuizers zijn bekend als zeer gul en gastvrij, en in den omgang zeer aangename menschen. De hoogere standen en de rijkdom zijn ook niet zoo streng aristocratisch, en houden zich niet op zulk eenen afstand van de mindere standen, als te Hoorn het geval is. Ze zijn groote beminnaars van gepaste en betamelijke vrolijkheid, en kenmerken zich geenszins door die gemaaktheid in taal en manieren, welke men in den omgang met den burgerstand van Hoorn en andere Noord-Hollandsche steden opmerkt.

Na eene lange wandeling door de stad, kuijerden de Heer De Boer en ik naar de woning zijner schoonmoeder, waar zijne vrouw was afgestapt, alwaar wij het middagmaal gebruikten, waarmede men ons reeds zat te wachten; daarna lieten wij ons rijtuig voorkomen, en reden door de Keeterpoort de stad weder uit. Aan die poort, een stevig, kolossaal, ouderwetsch gebouw, gekomen, en eenen terugblik op de stad werpende, kan men eerst regt zien, hoe schrikkelijk Enkhuizen geleden heeft.

Die Keeterpoort staat eenzaam op zichzelf, op weinig minder dan tien minuten afstand van het bebouwde gedeelte der stad, en de gansche streek gronds (thans weiland) van daar tot aan de Koepoort beslaat eene uitgestrektheid, meer dan de helft bedragende der ruimte, welke het tegenwoordige Enkhuizen inneemt. Wij reden nu langs den Zeedijk tot aan Broekerhaven, een klein, maar zeer welvarend gehucht, welks inwoners meest alle bestaan van den handel in en het varen met groenten, ooft en andere producten, welke de dorpen Lutjebroek, Grootebroek en Bovenkarspel opleveren, en hier meest alle verhandeld en naar Amsterdam of elders ingescheept worden.

Op eenigen afstand van daar verlieten wij den Zeedijk weder, en kwamen te Venhuizen, dat even als Hem, waar wij later doorreden, een zeer aanzienlijk dorp is, waarvan in vroeger jaren een groot deel der inwoners ter zee, inzonderheid ter walvischvangst voeren; de overigen hielden zich, even als nu, met de melkerij en den landbouw bezig. De geheele aanleg dier dorpen, de betrekkelijk groote, stevig gebouwde, met zware torens voorziene kerken, en het voorkomen van vele woningen, bewijzen, dat zij voorheen onder de voornaamste plaatsen van West-Friesland gerekend konden worden. Zelfs vindt men te Venhuizen nog een gebouw, dat voorheen tot waag diende. Ik herhaal het nog eens: het voormalig West-Friesland is een schoon land, en verdient te regt den naam van het Gozen van Nederland.

Het dorp Hem doorgereden zijnde, kwamen wij spoedig aan het uit eenige weinige huizen beslaande gehucht Blokdijk, waar wij in de bij alle boeren van het noorderkwartier bekende en ter goeder naam en faam staande herberg de Bruine Hengst eens aanlegden, om onze paarden te laten uitdampen, zelve eene kop koffij te gebruiken, en een cigaar aan te steken. Wij zagen hier vele wagens, met vroege peren beladen, voorbij en naar Hoorn rijden, waar ze aan Amsterdamsche kooplieden, die ze hier opkoopen, moesten afgeleverd worden.

De kastelein uit de Bruine Hengst verhaalde, dat er jaarlijks bij goed gewas eenige honderdduizenden manden appelen en peren in dit gedeelte van Noord-Holland worden ingezameld, welk ooft naar de omliggende plaatsen ter markt wordt gebragt. Het grootste gedeelte ervan echter wordt naar Amsterdam, en nu zelfs sedert de laatste twee of drie jaren naar Engeland, uitgevoerd, ten gevolge waarvan wel is waar deze en andere vruchten zeer in prijs zijn gestegen, maar daarentegen de boeren groote, voorheen ongekende voordeelen trekken.

Na ongeveer een half uur vertoevens, verlieten wij de Bruine Hengst, en reden langs den dusgenoemden Lagen Weg verder. Ter linkerzijde van ons zagen wij de schoone dorpen Schellinkhout en Wijdenes, en iets verder, meer achterwaarts, het vlak aan de binnenzijde van den zeedijk gelegene dorpje Oosterleek. Deze Lage Weg is, even als alle andere wegen in dit kwartier (behalve de straatweg van Hoorn naar Enkhuizen), gemacdamiseerd, en met eene dubbele rij schoone populieren en wilgen beplant, welke hier, even als alle boomsoorten, zeer welig tieren.

Bij het zoogenaamde Hornhuis, kort nabij Hoorn, kwamen wij weder op den zeedijk, van welken men een overheerlijk gezigt heeft op de stad en de tuinen, waarmede zij omringd is, en zoo ook op de Zuiderzee, op welker destijds stille oppervlakte eene menigte schepen en visschersbooten dreven, wier zeilen vrolijk in de stralen der bijna ondergaande zon schitterden. Eenige minuten later reden wij door de fraaije Oosterpoort West-Frieslands voormalige hoofdstad binnen, kwamen, langs het Oost, den Rooden Steen, het Noord en het Smerig Horn of zoogenaamde Breed, voortrijdende, voor het logement de Posthoorn, door een zwager van den Heer De Boek bewoond, en stapten aldaar af.

Mijn plan was om des nachts met de trekschuit, die ten twaalf ure van Hoorn vaart, de terugreis naar huis aan te nemen. Wel drong de vriendelijke zwager van den Heer De Boek en hij zelf er op aan, dat ik dien nacht nog te Hoorn zou vertoeven, om den volgenden dag met de diligence van hun beider schoonbroeder Hajo Igesz naar Arasterdam te vertrekken, en somden zij mij de onaangenaamheden van het reizen in eene Noord-Hollandsche nachtschuit in al hare bijzonderheden op; maar eenmaal te Hoorn en weder zooveel nader bij Amsterdam zijnde, werd het verlangen naar mijne huisgenooten zoo sterk en onwederstaanbaar, dat ik mij zelfs liever nog grooter onaangenaamheden, dan mij werden voorgespiegeld, zou getroost hebben, dan daaraan wederstand te bieden.

Tot negen ure des avonds vertoefden de Heer De Boer en zijne vrouw nog bij hunne familie, en vertrokken toen, nadat wij te zamen afgerekend en een hartelijk afscheid van elkander genomen hadden, naar huis. Ik durf gerust elk, die, hetzij zijne zaken hem daarheen voeren, of, uitgelokt door mijn reisverhaal, zich opgewekt gevoelen mogt mijn voorbeeld te volgen en een reisje door het voormalige West-Friesland te doen, het Medemblikker Tolhek als logement aanbevelen: nergens heb ik aangenamer gelogeerd dan bij den Heer De Boek aldaar en bij den Heer Orth te Hoorn.

Dezen laatsten bragt ik, na het vertrek van den Heer De Boer, nog eene korte visitie: wij dronken te zamen eene fijne flesch, gedurende welk aangenaam bedrijf ik hem mijn wedervaren verhaalde, en keerde tegen elf ure naar de Posthoorn terug, waar ik onder het gebruik van een weinig avondeten en het houden van een gesprek met den hupschen kastelein Boon, met ongeduld het uur van vertrek der nachtschuit verbeidde, hetwelk eindelijk, toen de buisklok middernacht sloeg, door eene bij de nabijstaande Westerpoort geplaatste bel werd aangekondigd. Eenige oogenblikken later zat ik in de roef eener oud-Hollandsche trekschuit, en staken wij van wal.

Van eene uitvoerige beschrijving eener reis bij nacht in zulk een schuit, voornamelijk in Noord-Holland, zal de goedgunstige lezer mij wel willen verschoonen; er is, met één woord , volstrekt geen aardigheid aan te vinden. Het gezelschap in de roef, zoo men dat aantreft, beijvert zich om het zeerst om een gemakkelijk hoekje te zoeken. Het ruim is doorgaans bezet door dronken, rnet verlof naar huis keerende, soldaten of dergelijke klanten, die door hun gezang en getier het den meer bezadigden passagier onmogelijk maken in te slapen; en gelukt zulks dezen of genen al, dan wordt hij ieder oogenblik door de schippers met hun "welkom, Heeren, te Oudendijk! welkom te Edam, te Monnikendam!" enz. gewekt.

Toen wij aan laatstgemelde stad arriveerden, sloeg de klok drie ure, was het reeds dag geworden, en gelukte het mij en een paar medepassagiers den kastelein der herberg, welke bij den aanlegsteiger der trekschuiten staat, uit de veeren te jagen, en van hem eenige hartsterking te bekomen. Van Edam en Monnikendam valt weinig te zeggen, behalve dat het laatste stadje tamelijk welvarend is en bloeit door de scheepstimmerwerven en den handel in haring, bokking en ansjovis.

Ook vindt men in de groote kerk aldaar een fraai monument, aan de nagedachtenis van Jan Nieuwenhuyzen, de oprigter van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, gewijd. Van Monnikendam afgevaren zijnde, kwamen wij al spoedig aan het wijd en zijd beroemde en ook aan meest alle Nederlanders bekende dorp Broek in Waterland, en eindelijk circa half zes ure te Buiksloot, Ruim een half uur daarna stapte ik bij de Nieuwe Stads-herberg te Amsterdam aan wal, en spoedde mij naar mijne woning, waar ik mijne huisgenooten, die juist opgestaan waren, in welstand weder aantrof en hartelijk in mijne armen drukte.