|
EEN BROEDER EN ZUSTER,
o f
D e A v o n d l e c t u u r.
"Wat hebt gij daar ontvangen, Theodoor?" vroeg Mevrouw van Velzen aan haren zoon, die met
ongewone drift de kamer op en neder trad. Hij scheen gekrenkt, en hield een toegevouwen
papier in de hand, dat hij van tijd tot tijd opensloeg, en met ongeduld en verontwaardiging inzag.
Met onverholen ergernis riep hij op schamperen toon uit: "Eene uitnoodiging om ten hove
te verschijnen! eene koninklijke boodschap, waarbij mij wordt bevolen om deel te nemen aan
het concert, dat in de aanstaande week aldaar zal gehouden worden!" — En mismoedig ontsloot
hij zijne vingeren, en het papier gleed op den schoot zijner moeder.
De deftige zestigjarige dame zag hem ernstig in de oogen, sprak zacht, en deed aarzelend
de vraag: "Een middel mogelijk om tot den Koning te naderen? Dat zou gezegend zijn, niet waar?"
Nog wist zij niet, wat zij uit dit alles moest opmaken; want de hevige gemoedsbeweging van haren zoon vervulde haar met kommer en onzekerheid.
"Meent gij dan, dat ik gaan zal, moeder?" hervatte Theodoor met eene beklemde stem.
"Gaan, om daar voor hansworst te spelen? Ik meldde mij aan bij de regering; ik bood
mijne diensten aan; ik behoef eene betrekking; maar ik ben niet zoo laag gezonken,
dat ik om een honend gunstbewijs zal dingen. Mijn leven wil ik in 's Konings dienst besteden.
Ik wil werken met mijn hoofd. De bekwaamheden, de ervaring, die ik mogt verwerven,
wil ik aanwenden. Maar het vioolspelen behoort niet onder de talenten, waardoor ik dacht
voort te komen. Tot speelman te worden geroepen, is bitterder dan geheel vergeten te worden.
Men bespot mij; men wil mij vernederen."
Weemoedig schudde de moeder het hoofd. "Ach zeide zij, "neem toch geen overijld besluit!
Wij kunnen de omstandigheden niet doen geboren worden, zoo als wij wenschten, dat die
zamenliepen en zich ontwikkelden, en moeten die slechts weten te gebruiken."
Den vermanenden en teregtwijzenden raad van den bezadigden ouderdom kon hij niet
wederleggen; maar koud en loodzwaar viel die hem op het hart. Het was eene harde
noodzakelijkheid, waar hij voor bukken moest.
Ja, broertje!" sprak met jeugdige blijmoedigheid in toon en houding zijne zuster Emma,
die vele jaren jonger was dan hij, en naauwelijks twintig telde. "Ja broertje!
onttrek u niet aan de gelegenheid om iets tot het vermaak des Konings bij te dragen."
En schertsend voegde zij er bij:
"Quand on n'est pas content, lieve broeder! il faut être philosophe, zoo als gij zelf
altijd zegt, als gij beter geluimd zijt." Maar Theodoor beantwoordde de vriendelijke
toespraak zijner zuster met: "Och! gij vrouwen, gij beseft de bittere toedragt der zaken niet!"
Hij deed zijne betrekkingen onregt; maar het was slechts eene voorbijgaande onbillijkheid
van zijne zijde. Zorg en onrust ontrukten hem dat woord; zijn hart had er geen deel aan.
Afgetrokken door de ernstigste en gewigtigste bedenkingen, dreven al de grilligheden van
een prikkelbaar gemoed, dat zich vroeg gewend had zijne strijdigste gewaarwordingen te
verkroppen, bij hem boven. In zulke oogenblikken onttrok hij zich wijselijk aan het bijzijn
zijner oplettende en bezorgde huisgenooten, en trachtte door arbeid zijn misnoegen te verdrijven.
Hetgeen hem thans gebeurde, ontstemde hem en maakte hem zeer moeijelijk; zwijgend verwijderde
hij zich. Mistroostig en onwillig plaatste hij zich voor zijne schrijftafel, en ging voort met
het vertalen van een Fransch geschiedkundig werk. Valsche verwachtingen, teleurstelling en spijt
hadden hem verbitterd. Zijne onaangewende en naar zijne meening niet gewaardeerde bekwaamheden
gaven hem eene rustelooze gejaagdheid, die hij met moeite bedwong. Het was zoo ver gekomen,
dat het gevoel der krachten, die hij niet in beoefening kon brengen, hem kwelde en ontevreden maakte.
Onze landgenoot, Theodoor van Velzen, was in het jaar 1813, als Fransch ambtenaar,
met een der eerste beambten van het Fransche gouvernement, dien hij als secretaris vergezelde,
naar Parijs vertrokken. Tijdens zijn verblijf aldaar volgden de gebeurtenissen in Europa elkander
met verbazende snelheid op. De geallieerde mogendheden bemagtigden het Fransche grondgebied,
en Holland werd weder tot eenen onafhankelijken staat verheven. Alstoen verklaarde van Velzen
rondborstig, dat welke ook de loop der zaken mogt zijn, hij voortaan geen ander land zou dienen
dan zijn vaderland. Vurig wenschte hij er terug te keeren. Hij deelde echter in het lot van
menig welgeaard vaderlander, en moest zich met verscheidenen zijner landgenooten eenigen
tijd onderwerpen aan de onmogelijkheid van uit Parijs te komen. Doch zoodra was die stad in
het voorjaar van 1814 niet genomen, of hij verliet Frankrijk. De redenen, die hem ondanks
zichzelven belet hadden te vertrekken, veroorzaakten een oponthoud, dat hem zeer schadelijk werd.
Theodoor was kundig en bekwaam; hij was schrander, werkzaam en eerlijk; maar hij kwam te laat:
de meeste ambten, waarnaar hij zou hebben kunnen staan, waren begeven.
Door vaste grondbeginselen bestuurd, had van Velzen zich te zeker zijnen weg afgebakend,
dan dat hij in de moeijelijkste omstandigheden zich niet moedig zou oprigten. Hij hoopte
dat zijne bekwaamheden hem zouden beschermen en voorthelpen. Hij kende de waarde van een
goeden naam, gepaard aan verdiensten. Op dezen dacht hij te mogen steunen om voort te komen;
doch hij ondervond, dat vrouw Fortuna zeer dikwijls, niet alleen onregtvaardig, maar,
niettegenstaande haren blinddoek, ook partijdig kan schijnen. Den eenen weigert zij eene betrekking,
waartoe het hem niet aan de noodige bekwaamheden ontbreken zou, en den anderen, die evenwel
geene meerdere kennis bezit, begunstigt zij naar willekeur.
Te vergeefs had van Velzen reeds sedert anderhalf jaar gesolliciteerd; men scheen niet aan hem te denken.
Nu werd hij onverwacht aangezocht om zijne muzikale gaven ten hove te laten hooren.
Hij zou muzijk maken, noten zagen; hij, de man, die staatsontwerpen overpeinsde en
zich aan strenge inspanning en nuttigen arbeid gewend had, zou zijnen gebieder slechts
mogen vermaken. Bijna verwenschte hij het talent, dat hem zoo vele genoegelijke
en vertroostende uren had doen smaken. Hij was een uitmuntend violist, en een zijner
vrienden, die het goed met hem meende, maar wiens invloed hij lang te vergeefs had
ingeroepen, omdat anderen hem voor waren geweest, was op het denkbeeld gekomen om hem
door een zijdelings middel met den Koning zelven in aanraking te brengen, en had daartoe
de muzijk te baat genomen. Maar zou van Velzen toegeven? Zou hij zich laten vinden?
Dit was nog twijfelachtig. Reeds zagen wij, hoezeer hem die maatregel stuitte; de strijd
was zwaar. Hoe vastberaden ook anders, nu kon hij niet besluiten, en nog was hij onzeker,
toen hij 's avonds op het gewone uur weder binnenkwam, om thee te drinken. Somber en
ter neder gedrukt, ging hij tegenover zijne moeder zitten, en liet het oog op haar rusten.
Hij zag, hoe de zachte trekken van haar bleek en ernstig gelaat door zorgen diep gegroefd
en strak geworden waren. Hij wist, hoezeer het haar anders sterk en gezond gestel ondermijnde,
en de onrust, die het hem baarde, kon hij aan niemand mededeelen. Zijne liefde voor haar,
de verpligting om voor haar en zijne zuster te zorgen, was voor hem de sterkste drangreden
tot zijne onvermoeide pogingen. Maar wie zou dat in aanmerking nemen? Marie Joseph Chénier
had eveneens geleefd, was een brave zoon geweest, en had te vergeefs de stem verheven.
Het was voor Thedoor een ontmoedigend voorbeeld.
Mevrouw van Velzen sloeg de oogen neder voor den scherpen onderzoekenden blik der kinderlijke
liefde; zij zag op haar breiwerk, en wederom was hier, zoo als zeker menigwerf in het
dagelijksels leven der vrouwen gebeurt, de breikous de stomme vertrouweling van huiselijke
zorgen en treurigheid.
Emma, voor het theeblad gezeten, gevoelde al het drukkende van een onafgebroken stilzwijgen.
Als men voelt, dat er iets hapert, en dat de beklemdheid niet kan weggenomen worden,
dan door overvloeijende vertrouwelijkheid des harten en wisseling van gedachten, is het
zwijgen altijd pijnlijk onder huisgenooten, en des te pijnlijker, naar mate de onderlinge
genegenheid inniger en opregter is. Emma zag de kamer eens rond, en zocht een middel om het
kwijnende onderhoud aan te wakkeren. Zij sprong op, nam een maandwerk van het nabijstaand
werktafeltje, en bladerde het eens door; vervolgens schonk zij bedachtzaam de thee in,
drukte de lippen vast op elkander, en was blijkbaar vervuld met een onderwerp, dat zij
met ernst doordacht. Zij bediende hare moeder, en terwijl zij met de eene hand het kopje
aan Theodoor toereikte, wees zij met den vinger der andere op het voor haar geopende blad,
en levendig riep zij uit: "Eene Grieksche vertelling, Theodoor! Dat is wat voor u;
mag ik het u voorlezen? Mag ik, mama?"
Mevrouw van Velzen zag haar vriendelijk en toegevend aan. Theodoor wenkte goedkeurend met
de hand, en Emma schudde zich den golvenden overvloed harer blonde lokken uit de oogen,
en een zachte blos overtoog haar geestig en helder gelaat. Emma las doorgaans zeer onderhoudend;
haar vlugge blik doorliep snel het papier, en hief zich denkend op tot hen, die tegenover haar zaten.
Zij had de gaaf van met kennis en oordeel te lezen; men kon hooren, dat zij verstond wat zij las,
en zij wist aan anderen den indruk, dien het op haar maakte, volkomen mede te deelen.
Hare wijze van voorlezen was werkelijk een gezellig tijdverdrijf. Hier had zij nu ook op gerekend,
en zij begon met bijzondere opgewektheid, en scheen in haren ijver den titel over te slaan van het
verhaal, dat zij wilde voordragen; doch hare hoorders waren te zeer verstrooid van gedachten,
dan dat zij dit opmerkten. Hare moeder verheugde zich, dat zij ten minste opgeruimd was, en
haar broeder dacht: "Zoo is de jeugd, onnadenkend en zorgeloos." Toch sloeg hij haar met
welgevallen gade, en het deed hem goed, haar zoo voor zich te zien. Voor degenen, die het
aanschouwen, is een opgeruimd en kalm gelaat de spiegel van een onschuldig hart en eenen
effenen geest, een rustpunt voor het oog, waarbij moed en vrede in het binnenste terugkeeren.
Emma begon aldus:
"Geen sterveling werd door de Godèn ooit meer begunstigd dan Theophanes. Hij was schoon,
schrander, scherpzinnig, bezat een rijp oordeel en veel smaak. De Goden hadden hem bovenal
eene buitengewone vatbaarheid voor de wetenschappen, fraaije letteren en kunsten geschonken.
Minerva zelve had er behagen in geschept, zijne rede te verlichten en zijn vernuft te verrijken.
Athene, zijne vaderstad, bewonderde de verscheidenheid zijner gaven, en droeg roem op zijne
verdiensten. Eer, aanzien, alle voorregten, verbonden aan eene goede afkomst en aan eigen
bekwaamheid, zou hij hebben kunnen genieten, ware hij rijk geweest; maar Plutus was de eenige
der goddelijke magten, die geweigerd had bij zijne geboorte tegenwoordig te zijn.
"Plutus had hem zijne gunst onthouden; doch begaafd, gelijk hij was, aasde Theophanes niet
op rijkdom. Weinig bekommerde hij zich om de goederen der fortuin; hij hoopte in staat te
zijn de onregtvaardigheid van het lot jegens hem te herstellen.
"Toen hij dus den leeftijd bereikt had, waarop hij met eenigen grond kon verwachten met
bijzondere vrucht zijne bekwaamheden te kunnen aanwenden, beraadde hij zich, en overwoog hij eens,
tot welk vak van studie of tot welken werkkring hij zich bij voorkeur bepalen zou. Zou hij het
spreekgestoelte des redenaars beklimmen, en door zijne welsprekendheid het volk van Athene verrukken?
Zou hij zich in de berekeningen van Euclides verdiepen, en zich aan de wetenschap van Auchimedes wijden?
Of zou hij de voorkeur geven aan de geleerde nasporingen en het onderzoek der geschiedschrijvers?
Zou hij in het spoor der dichters treden: Sophocles navolgen, zich Menander ten voorbeeld stellen,
of de lier van Amphion bespelen en het penseel van Parrhasius hanteeren?
"Daar hij te gelijk naar roem en naar goud wilde streven, en daartoe zijne kundigheden wilde
doen strekken, meende hij, dat hij het best hierin zou slagen door de beoefening der hoogere
wetenschappen; want, zeide hij bij zichzelven, indien het waar zij, dat de hooge prijs,
waarop de dingen gesteld worden, afhangt van de innerlijke waarde derzelve, hoe zou dan
eenige andere loopbaan mij meer voordeel kunnen aanbrengen, dan die der hoogere wetenschappen?
Bezield met jeugdigen ijver, hoop en vertrouwen , besteedde hij al het geld, dat hij bezat,
tot den aankoop van wetenschappelijke werktuigen; hij kocht de kostbaarste, de meest gezochte
boekwerken aan, en verzamelde al de schatten der natuurkunde in zijn kabinet. Hij schreef
verscheidene werken; zijne gedachten waren diepzinnig, zijne denkbeelden helder;
zijne grondbeginselen zette hij goed uiteen; hij was zijn onderwerp volkomen magtig,
en spreidde bij het behandelen van hetzelve de meest uitgebreide kennis en de meest
doorwrochte studie ten toon. De beoefenaars der wetenschap waren opgetogen; met geestdrift
vermeldden zij zijnen lof; doch slechts enkele verlichte vrienden der wetenschap schaften
zich zijne werken aan. Een raadsheer liet hem door zijnen geheimschrijver eenen brief schrijven,
en wenschte hem geluk met zijnen roem; een naburig vorst zond hem een kostbaren ring en eene
keten van edelgesteenten; maar de jonge lieden, de mannen, die in de wereld leefden, en de
vrouwen, lazen minnedichten en ergerlijke liederen, en de werken van Theophanes lagen
verschoven in een hoekje van het studeervertrek der geleerden en wijsgeeren, en hadden
geen aftrek. Toen begreep hij, dat de hoogere wetenschappen geen fortuin aanbrengen.
Hij verkocht zijne rijke verzameling van werktuigen, boeken en zeldzaamheden voor iets
minder dan een derde der waarde, en beraadslaagde op nieuw wat hem nu te doen stond.
Het kwam hem voor, dat de loopbaan des tooneeldichters hem den meesten roem beloofde,
en nieuwe vooruitzigten openden zich voor hem. Sophocles en Euripides hadden meer dan
eens in de vergaderingen der Grieken de kroon weggedragen; ook hij zou de onverwelkelijke
lauweren plukken; hunne roemrijke schreden wilde hij drukken; hij dichtte een treurspel.
Het stuk werd gegeven op een der eerste openbare feesten te Athene. Het volk was opgetogen.
De naam van Theophanes werd op de straten uitgeroepen door een heraut in schitterende dos.
De stad schonk hem eene lauwerkroon en eene mirtentak; hij at aan de tafel der eerste
magistraatspersonen van den staat. Hij kreeg benijders en vijanden, en keerde naar zijne
eenzame woning terug, beladen met de palmtakken der zege; zijn grootste schat was zijn
handschrift; nog klonken de jubelkreten van het volk hem in de ooren; lof, gelukwenschen,
onderscheiding, roem — hij had dit alles verworven; bij zijne huisgoden vond hij echter
de armoede en het gebrek weder, die hij had zoeken te ontvlugten.
"Evenmin slaagde hij in de beoefening der schoone kunsten. Vruchteloos poogde hij de
bewondering zijner stadgenooten op te wekken door de meesterstukken der beeldhouw- en
schilderkunst, die hij voortbragt. Vele jaren had hij noodig om een kunstwerk te voltooijen,
dat waardig was om voor het beschaafdste volk der oude wereld ten toon gesteld te worden.
De liefhebbers der kunst bewonderden en prezen hem. De rijke grondbezitters en handelaren,
de menschen van geld en weelde, kwamen en bezigtigden zijn werk; doch niemand kocht het,
en binnen zeer korten tijd verkeerde Tiieopiianes in den allerellendigsten toestand.
"Hij was wanhopig over het mislukken van zoovele verschillende pogingen. De geringe nalatenschap
zijns vaders was bijna geheel versmolten; grootendeels had hij er zich vroeger reeds zijne
letterkundige en wetenschappelijke schatten voor aangeschaft, en nu hij zich daar ook van had
moeten ontdoen, bleef hem weinig of niets meer over. Hij bragt zijne laatste hulpmiddelen bijeen,
en besloot, in navolging van Isocrates, openbare voorlezingen te houden over sommige vakken van
kennis. Gedurende de eerste dagen sprak hij voor een talrijk gehoor. Men roemde zijne bevalligheid,
zijne vlugheid van geest, zijne duidelijkheid bij het ophelderen der moeijelijkste vraagstukken,
zijne spraak en groote belezenheid. Aan niets scheen hij vreemd te zijn; hij scheen alles te
bevatten, en zijn ijver voor de letteren en de wetenschappen was voorbeeldeloos. Een tijd lang
spiegelde de hoop hem de schoonste verwachtingen voor; de toeloop naar zijne lessen was groot;
dit bleef zoo, totdat er eene schouwburgzaal in zijne nabijheid werd gebouwd. Dit trok welhaast
de meesten zijner hoorders van hem af, en nogmaals ervoer hij, dat kunde en bekwaamheid niet
altijd de zekere waarborgen zijn van voorspoed en fortuin.
"De aanvankelijk goede uitslag zijner voorlezingen had hem eenige buitengewone onkosten doen maken,
en hij had de noodigste boeken en instrumenten wederom moeten aankoopen. Nu had hij schulden gemaakt,
die hij niet betalen kon, en zijne schuldeischers vervolgden hem; van alles, wat hij had, werd hij
beroofd. Hij werd geheel uitgeplunderd; geene hulpbronnen bleven hem meer over, en hij zag zich
gedrongen, ten einde nog op eene eerlijke wijze in zijn bestaan te voorzien, aan de kinderen van
sommige voorname huizen te Athene privaat onderrigt te geven in de meetkunde, de letterkunde, de
geschiedenis, de natuur- en aardrijkskunde; hij onderwees hen de Grieksche spraakkunst en de
Perzische en Koptische talen, gaf les in het teekenen en schilderen, alsook in de bouwkunde,
en beoefende inéén woord de vrije kunsten.
"Hij ging te voet, en diegenen zijner leerlingen, die hem nog het best ontvingen, behandelden
hem met eene vernederende welwillendheid. Somtijds vroeg men wel eens ten eten; maar dit
geschiedde altijd, als men berekenen kon dat er niemand anders zou komen. Hij nam dan deel
aan het eenvoudige familiemaal. Men plaatste hem aan het lager einde der tafel; de schaamtelooze
slaven en onderhoorigen van zijnen trotschen gastheer bedienden hem te naauwernood, en het
gebeurde niet zelden, dat hij van tafel opstond zonder iets te hebben gedronken, omdat hij niet
te luide een beker wijn of een dronk water had durven vragen aan den kwaadwilligen bediende,
die zich gehouden had alsof hij hem niet verstond, wanneer hij zachtkens sprak. Daarentegen was
hij er getuige van, hoe men den muzijkmeester en den dansmeester vleide, onthaalde, en bij alle
gezelschappen en feestpartijen noodigde en ruimschoots betaalde, terwijl men hem voor zijne
lessen een penningske als eene aalmoes toewierp.
"Diep bedroefd over zooveel ellende en zoovele vernederingen, besloot hij eindelijk,
de Goden aan te roepen en dezen om raad te vragen. Hij smeekte hen de gaven des verstands,
waarmede zij hem zoo rijk begiftigd hadden, terug te nemen, of hem het middel te verschaffen
ze tot een nuttig en voordeelig einde te kunnen aanwenden. Apollo, Minerva en de zanggodinnen
daalden op zijn verzoek van den Parnassus af, en riepen hem in hunne raadsvergadering, om in
zijne tegenwoordigheid over zijne belangen uitspraak te doen. Terpsichore nam het eerst het woord.
"Minerva," zeide hij, "gij hebt Theophanes alle gaven geschonken, die gij hem hebt kunnen geven;
maar gij hebt ze slecht geplaatst. Gij hebt al uwe zorg besteed om zijn verstand te verrijken;
voor zijn hoofd hebt gij alles gedaan, doch overigens verwaarloosdet gij zijne ontwikkeling;
zijne voeten hadt gij moeten begiftigen. Indien gij mij wilt laten begaan, dan zal ik trachten
uwe misvatting te herstellen, en door mij zal Theophanes al de schatten des njksdoms verwerven."
Zoo sprekende, naderde zij Theophanes, en raakte zijne voeten aan; zij zettede zijne enkelen vast,
versterkte zijnen zenuwen en spieren, bekleedde hem met al de bevalligheid der jeugd, en leerde
hem alle Grieksche dansen. Zijne rijzige gestalte werd buigzaam en lenig als het riet, en verhief
zich in krachtheid en schoonheid, gelijk die van den God des lichts. Een gloed van hemelsch vuur
doortintelde zijn gansche aanzijn; als vervuld van de godheid zweefde hij langs den grond,
en de grasscheut zelf scheen niet te lijden onder den druk van zijn vluggen voet.
Hij sprong hoog in de lucht en draaide met bevallige gebaren op zijne
teenen rond. De Goden juichten hem toe, en Terpsichore verwijderde zich weltevreden over hetgeen
zij had uitgerigt.
Nu trad Thalia voor en sprak: "Mogt Minerva zich vergist hebben ten opzigte
van Theophanes, dan dwaalde zij niet slechts, omdat zij eenig en alleen zijn verstand versierde,
maar omdat zij zijn uiterlijk geheel verwaarloosde en slechts aan zijne innerlijke waarde zich
iets liet gelegen leggen; dat Minerva mij vergunne haren misslag te herstellen, en weldra zult gij zien,
dat Theophanes in den vollen overvloed der weelde zal leven." Ook zij naderde hem en raakte hem aan;
zij maakte de trekken van zijn gelaat meer ligt bewegelijk, en gaf hem het vermogen van door
derzelver speling en afwisselende uitdrukking alle mogelijke aandoeningen der ziel terug te geven.
Erato kwam op hare beurt ook nader bij, en schonk aan zijne stem eene volheid en buigzaamheid,
waardoor hij al de overgangen en de fijnste schakeringen der muzijk kon uitdrukken.
"Ga thans," zeide zij: "treed de wereld in, en vrees de onverbiddelijke ongenade van Plutus niet meer.
Voortaan zal de fortuin uwe schreden begeleiden, en gij zult haar voor altijd aan u boeijen."
"Theophanes vertrok, en sloot eene overeenkomst met den hoofdbestuurder van den eersten
schouwburg te Athene. De bewondering en geestdrift, die hij algemeen door zijne wonderschoone
danskunst verwekte, ging alle beschrijving te boven. Het inkomen, dat hij zich verzekerd zag,
was zeer aanmerkelijk. Hij danste bij de openbare feesten en won schatten gouds. Hij had eene
menigte slaven, die op zijne wenken letteden; hij hield gastmalen en feesten; zijn huis was een
tempel der vreugde en der gezelligheid. Hij werd alom in Griekenland geëerd en bewonderd.
Alle rijkdommen vloeiden hem toe; hij kon weldra zelf zijn vermogen bijna niet meer berekenen.
Verrukt over zoo groot eene staatsverwisseling, wilde hij, ter gedachtenis aan zijn vroeger lot,
en uit dankbaarheid aan de Goden voor zijne tegenwoordige welvaart, een zinnebeeldig gedenkteeken
oprigten: hij liet een standbeeld vervaardigen, dat een man voorstelde met de voeten van een hert,
den hals van eene zwaan, en het hoofd van eenen aap; en het voerde ten opschrift:
""Zoo gij in de wereld wilt voortkomen , bedenk dan wel, "dat de voeten meer waard zijn dan het hoofd,
de welbespraaktheid meer dan het sterkste denkvermogen, de dwaasheid meer dan het verstand!""
Den glimlach, waarmede Emma het boek nu toesloeg, kennen alleen zij, die weten en begrijpen,
welke de teleurstellingen zijn van den man van kunde en bekwaamheid, die, niet gekend,
wegkwijnt in vergetelheid, en geene andere aanbeveling heeft dan zijne kennis en zijne verdiensten.
"Wie schreef dat stukje?" vroeg Theodoor, terwijl hij kuchte en met moeite eenen glimlach bedwong:
"laat mij dat maandwerk eens zien?"
"Dat is niet noodig; gij weet toch reeds den voornaamsten inhoud," zeide Emma, en schijnbaar
achteloos schoof zij het boekje ter zijde. Broeder en zuster wisselden een ernstigen blik.
Die van Theodoor was onderzoekend; die van Emma open, maar doordringend. Van Velzen omhelsde zijne zuster.
"Meent gij waarlijk," sprak hij, "dat ik u een uur lang zou hebben aangehoord, zonder te hebben gemerkt,
dat gij niet laast, maar zelve verhaaldet? Ik herinner het mij zeer goed: het is eene oude vertelling,
die vader ons plag te verhalen. Ik had die lang vergeten, en gij deedt er wel aan, mij die weder te
binnen te brengen. Meisjelief, ik heb u begrepen; gij hebt mij heden eene oude les gelezen.
Moeder zit daar en is aangedaan; en ik zelf, ik ben getroffen, dat onze toestand zoo door u werd opgevat,
en u aanleiding gaf tot dat verhaal. Gij zult heden avond niet te vergeefs getracht hebben mij op te beuren.
Ik zal doen hetgeen men van mij vergt; ik zal aan het hof verschijnen, zoo als men begeert.
Mijne viool moge mij geluk aanbrengen! De laatste kans ligt voor mij; die zal ik wagen."
Van Velzen ging, ging andermaal, werd opgemerkt, beantwoordde 's Konings vragen met gevatheid
en oordeel, en verscheen later op uitdrukkelijk verlangen van den Koning ter audientie.
Hij kwam er niet vruchteloos. Zes weken later werd hij belast met eene zending naar Frankrijk.
Hij kende dat land; hij was er lang geweest, had er uitgebreide betrekkingen; hij werd geoordeeld
de geschiktste persoon te zijn, om de aldaar aanhangige zaken te regelen. De uitslag zijner
bemoeijingen was werkelijk zoo gunstig als men had mogen verwachten; de loopbaan was voor
hem weder geopend, en de kwade dagen waren voorbij. Emma behoefde hem nu geene avondlectuur
meer te houden, om hem te overreden, dat er geene omstandigheid in het leven bestaat, die
men, wanneer men er maar het regte gebruik van weet te maken, niet tot zijn voordeel zou kunnen aanwenden.
Z.
Uit: Het Leeskabinet voor 1848
|
|