|
Het fond of de schering van dit stukje is eene voorlezing, in eene voorname stad van Noord-Holland,
door een kundig en geestig man gehouden in een letterkundigen vriendenkring, doch waarbij ook dames
als toehoorderessen werden toegelaten. Eene zoodanige, een meisje van voortreffelijken aanleg en zucht
tot oefening (en mij dierbaar, als eenig nagebleven kind van een akademíevriend van mij), had zich vermaakt
met die voordragt op te schrijven, met bijwerk in te kleeden, en er verder hare aanmerkingen op broderen.
Zij zou dit stukje en portefeuille gehouden hebben, indien niet dezelfde verhandelaar, bij eene volgende
gelegenheid, geschenen had eene toespeling te maken op haar als "schrijfster," hetgeen zij toen nog niet was;
want enkele bladzijden, die ik buiten haar weten, tot hare aanmoediging om de pen te blijven hanteren,
in een maandwerk had doen plaatsen, qualificeerden haar geenszins als zoodanig. Zij klaagde mij dit, en ik
betoogde haar, dat de natuurlijkste wraak en replíque was, den spreker de maat vol te meten, en hem tevens
te regtvaardigen, door mij te vergunnen, het stukje aan een geacht tijdschrift ter uitgave aan te bieden.
H.W.T. 1846. lll.
Het Na-Nut
Het was de derde maandag der maand December van het afgeloopen jaar, en een heldere winteravond.
De zilverglanzige stralen der volle maan hulden den heuvelachtigen en boschrijken omtrek van het welvarende
Geldersche dorpje W.... in dat zachte en schoone licht, waarbij de alom verspreide landelijke verblijven zoo
bevallig uitkwamen, dat men de teekenpen zou hebben willen opvatten, om die vreedzame rust van het land te schetsen.
Een jongman in officiersuniform, de zoon uit een der oud-adelijke geslachten, wier goederen in die streken gelegen zijn,
trad uit een der bosschen te voorschijn, en stapte lustig en vlug op den straatweg voort. Zijn vastgerigte gang,
en de spoed waarmede hij zijn weg vervorderde, bewezen dat hij ergens op een bepaald uur moest zijn.
Hij ging met gelijken tred door, tot aan het Heeren-Logement , dat midden in het dorp gelegen was.
Te zelfder tijd kwam een vrij talrijk gezelschap achter de kerk langs aantreden; toen hij dit zag naderen,
bleef hij ook nog een oogenblik staan. Intusschen kwamen de meester en zijn zoon uit hun huis ,
en ontmoetten den blinden organist, geleid door zijn dochtertje; tot deze zeiden zij:
"Zoo, Heintje! mijn kind, breng je je vader naar het Nut? Nu, geef ons dan den ouden man maar gerust over,
en ga naar huis, en zeg aan moeder, dat mijne vrouw zoo aanstonds hij haar komen zal."
Er zou dien avond op het dorp, en wel in de ruime en daartoe behoorlijk ingerigte gelagkamer van het groote logement,
eene vergadering van het Nut van 't Algemeen gehouden worden, waarbij de dames, als altijd, zouden tegenwoordig zijn;
maar de meestersvrouw en de wederhelft van den organist verschenen er nooit, en waren gewoon elkander stil en
nederig gezelschap te houden; want, bij die groote dames te gaan zitten, kwam haar wat al te trotsch en te dríest van hare zijde voor.
Niemand had er toch aan gedacht haar te weren; maar zij meenden het zóó, en handelden diensvolgens.
Het uur van de gewone zamenkomst was daar, en de meeste leden zag men op de verschillende omliggende paden
en wegen aankomen; zelfs kwam, met veel gehots en gebots, een huif karretje al stootende en krakende aanrijden;
drie dames, eene moeder en hare dochters, stapten er lagchend af, en werden door de vrienden en bekenden ,
die met den officier nog altijd voor het logement stand hielden, luide welkom geheeten.
De laatst aangekomenen waren vrouwen alleen; zij woonden twee uren ver op een klein nieuw aangelegd buitengoed.
Het afgezonderde en eenvormige leven prikkelde te meer de behoefte aan gezelligheid bij haar aan, en maandelijks
aanvaardden zij den togt, om voor eenige uren de genoegens der zamenkomst te smaken. Mevrouw bragt haren
broeder een bezoek, en de jonge meisjes en zij gingen met hem den avond op het Nut doorbrengen.
Zij bleven laat. In dat rustig en veilig oord zagen zij nimmer op tegen de moeijelijkheden van de nachtelijke terugreis.
Zij deden in zucht naar afwisselend onderhoud en trek tot onderling vriendschappelijk verkeer niet onder voor die Franschen,
die in de dagen der omwenteling naar Amerika uitgeweken waren, en die op de onbebouwde vlakten,
welke zij wilden ontginnen en bearbeiden, wijd uiteen woonden, maar van tijd tot tijd hunne werkzaamheden lieten rusten,
en de zorgen van zich wierpen, om vertrouwelijk in de stad zamen te komen - pour aller causer à la ville,
volgens eene uitdrukking, welke volkomen hunnen gezelligen volksaard karakteriseert. En die stad was Nieuw-Orleans,
dat op zeshonderd mijlen afstand van hunne woningen lag! - De levenslustige bezoeksters van W.... vonden
die Fransche uitrekeningen zeer natuurlijk, en zij, die twee lange uren eene afmattende reis met zulk een
gebrekkig span konden uithouden en telkens herhaalden, zonden ook tegen het afleggen van honderde mijlen niet hebben opgezien.
Men moet eenigen tijd in volstrekte afzondering op het land hebben doorgebragt, om de sterkte der behoefte
aan verkeering met menschen regt te gevoelen, en om de opregte en zuivere vreugde te kennen,
welke een onverwacht bezoek doorgaans aan de buitenbewoners verschaft, en dus hunne gulle gastvrijheid wel te waarderen.
Op die dorpen, waar vele, aldaar zoogenaamde vreemden, uit verschillende steden des vaderlands gekomen,
zich vereenigd hebben, brengt de onderlinge behoefte aan mededeeling, aan wisseling van gevoelens,
de meest uiteenslaande menschen vertrouwelijk tot elkander. De algemeene welwillendheid schaaft alles effen.
Op elke andere plaats zouden zij elkander mogelijk niet aan zien, maar hier verdragen zij zich;
want het zou onvoegzaam zijn iemand, dien men dagelijks ziet, daar men burendíensten mede wisselt en wel eens
mede naar de stad rijdt, te doen blijken, dat men iets tegen hem zou kunnen hebben.
Alle berekening van welvoegelijkheid zelfs daargelaten, is het zeker, dat er niets is, hetwelk ons regtstreeks verpligt,
iemand te doen zien hoe wij over hem denken. Het is zelfs raadzaam, dit zelden, en vooral bij oppervlakkige kennis
in geen geval te doen, want ons oordeel kan wel eens zeer onjuist zijn.
Dikwijls moeten wij het verkeerde van eenen eersten indruk erkennen, en er van terugkomen.
Als men de menschen gadeslaat, om hen goed te leeren kennen, bespeurt men eerst, dat men
zelfs op één enkelen nooit kan zeggen uitgeleerd te zijn.
Goede manieren, een zekere zwier van hoffelijkheid, al de tooneelmatige pronkvertooning der beschaving,
werpt den bevalligsten sluijer over de ware gezindheden der menschen jegens elkander.
Zij zijn bijéén, wel is waar met verdeelde harten, maar niettemin schijnen zij zich goed te verstaan.
Doch hunne toegenegenheid komt in vele opzigten overeen met de liefde van Alexis voor zijn zusje,
in het kinderwerkje van van Alphen.
Liefde en egoïsme zijn gevoelens, die men bij allen vindt, hoewel bij elk gewijzigd naar zijn eigen aard
en bijzondere ondervinding. Maar wie is er, die een weinig van het leven gezien heeft, en niet weet,
dat men de menschen moet nemen zoo als zij zijn, en niet moet denken, hen te vinden zoo als men wenschen zou dat zij waren.
Te W.... vooral hield men die stelling goed in het oog. De familiën, die de naburige buitens en optrekjes bewoonden,
of die in het dorp zelf gevestigd waren, stonden onderling op een goeden voet, en, daar geene kruisende belangen hen verdeelden,
was hun omgang met elkander werkelijk meer welgemeend, dan de voorafgaande algemeene opmerkingen
eigenlijk wel zonden doen vermoeden. Zij kwamen allen bijeen op dien avond, gelijk wij zagen,
en waren van hunne vrouwen verzeld.
Deze werden vooreerst nog in een nabijgelegen vertrek binnengeleid, al waar zij het oogenblik afwachtten,
dat de voorlezing een aanvang zou nemen. De voorafgaande werkzaamheden der vergadering van deze afdeeling
van het Nut van 't Algemeen werden afgedaan, voordat de kleine damescirkel, welke altijd "eene aanzienlijke vrouwenschaar"
wordt genoemd, toegelaten werd.
Wij waren niet voornemens lang te verwijlen bij de bijzonderheden, de gewoonten en kleine voorvallen,
welke zulk eene bijeenkomst ten platten lande kenschetsen, maar wilden slechts de voorlezing nagaan,
of, beter gezegd, ons meer bepaald met de bijdrage bezig houden. De predikant der plaats, een jeugdig geleerde,
die aan grondige kennis veel smaak paalde, en de fraaije letteren nevens zijne gewone en verpligte studiën
met veel lust en ijver beoefende, zou de voorafgaande redevoering houden.
Het onderwerp, dat hij ter behandeling gekozen had, was dit: Hij stelde vast en bewees,
dat de mensch in het leven aan drie wetboeken onderworpen is, namelijk: het wetboek van den staat,
het zedelijk en godsdienstig wetboek, en het wetboek der maatschappelijke en gezellige zamenleving.
Zulk eene rijke stof vergunde hem al den ernst zijner waardigheid te handhaven, en tevens af te wisselen
met vriendelijke welgekozen scherts en aanmerkingen vol geestige luim en menschenkennis.
Zijne denkbeelden waren helder, rijp doordacht en goed ontwikkeld; zoodat, toen hij zijne rede besloot,
alle aanwezigen een zwijgen bewaarden, dat men, indien men het juist wilde beschrijven, een ziel- en leven- ademend
zwijgen zou moeten noemen, want men gevoelde, dat allen, als oververvuld door het gesprokene,
stil en in zichzelven gekeerd den beschavenden invloed ontwaarden, dien een voortreffelijk verstand altijd
op zulk eene vergaderde menigte uitoefent.
Zeker waren er wel bij, die het uitmuntend hadden gevonden, omdat zij er niets van begrepen hadden,
die het prezen zonder het te hebben verstaan; anderen, die het als te veelledig afkeurden; en ook sommigen,
die het te lang en te diepzinnig vonden, of die het onderwerp wat vreemd noemden, en niet regt wisten wat er van te zeggen.
Lang stond men er ook niet bij stil, want met ongeduld zag men de bijdrage van den opvolgenden spreker te gemoet.
De dames vooral hoorden dien redenaar bij voorkeur. Zijne stukken onderscheidden zich veeltijds door verrassende wendingen.
Hij wist met veel smaak het oude onder nieuwe vormen voor te stellen. Men luisterde gaarne naar hem,
omdat hij, zonder veel inspanning van de zijde zijner hoorders te vorderen, hen wist te vermaken.
Zijne opvoeding was na den dood zijner ouders door baatzuchtige familiebetrekkingen vrij wat verwaarloosd geworden.
Later echter, toen hij zijn eigen meester werd, had hij gevoeld al wat hem ontbrak. Hij overzag zijn matig,
doch voor zijne beperkte wenschen en behoeften ruim voldoend fortuin. Hij was onafhankelijk genoeg om
geen ambt te behoeven, en had geene zaken omhanden. Vrij van den belemmerenden druk der pligten,
welke noodwendig aan elke maatschappelijke betrekking verbonden zijn, besloot hij zich te onttrekken aan de
dagelijksche verleiding der gezelligheid en van den lediggang, en naar geestbeschaving en kennis te trachten.
Hij verliet de stad, ging op het land wonen, en werd een zelfoefenaar. Hij gewende zich, zijne denkbeelden op het papier te stellen.
Zeer gaarne was hij altijd bereid, zijne letteroeffeningen aan zijne vrienden mede te deelen, en het welkom aanzoek,
om op zijne beurt eens in het openbaar te spreken, sloeg hij zelden af. Zijne voordragt was bevallig;
hij sprak met gevoel en nadruk, en wist zijne hoorders en hoorderessen te roeren en in te nemen.
ln de vergadering, welke op dien avond gehouden werd, daar wij van verhalen, had hij beloofd weder eens te spreken,
en ditmaal leverde hij eene bijdrage, bestaande in verscheidene losse schetsen, die, volgens zijn voorgeven, op onderscheidene
tijdstippen, en blijkbaar naar verschillende aanleidingen, maar alle met ééne gelijke bepaalde strekking, ontworpen waren,
en welke hij nu uit zijne portefeuille genomen en bijeengezocht had, naar aanleiding van het tafereel in Charles Dickens' Torenklokken,
waar de Engelsche schrijver het gebed en de daarbij uitkomende kinderlijke en vrome dankbaarheid van het wichtje teekent,
dat met haren vader, in dien guren oudejaarsnacht, aan Toby een beschuttend verblijf onder zijn armoedig dak verschuldigd is.
Hij was te meer getroffen door dit eenvoudig en waarlijk roerend tooneel, omdat in die voorstelling eene zekere, voor zijn gevoel streelende,
overeenstemming lag met zijne eigene meest geliefkoosde denkbeelden, en hij door de schetsen, die hij wilde voordragen,
zijne bij de inleiding geuite meening op eene onderhoudende wijze duidelijker hoopte voor te stellen en genoegzaam te staven.
Deze meening was: dat de verschillende levensomstandigheden, die een kind bij zijne geboorte omringen,
beslissend zijn voor zijn volgend lot en zijne bestemming.
Toen hij, na het uitspreken van zijn werk, met een opgeruimd gelaat den katheder verliet,
betuigden allen hem met genoegen en belangstelling gehoord te hebben.
Eenige der voornaamste ingezetenen van het dorp echter, wier huizen hij vrij drok bezocht,
en bij wie hij ook zeer gezien was, opperden nu en dan eenige vlugtige bedenkingen tegen hetgeen hij had voorgelezen.
Hij wilde zich eerst met een kwinkslag van hen afmaken; want de letterkunde was wel zijn lust en vermaak,
maar hij liet zich op zijne schrijversgave, ten minste onder zijne vrienden, weinig voorstaan.
"Al wat hij tot nu toe opgesteld had, waren slechts proeven. Het was en bleef stukwerk. Hij achtte die kleinigheden zelfs
nog te gering, dan dat zijne eigenliefde zeer gekwetst kon worden, omdat men haar misprees; maar hij voelde zich verpligt
de zedekundige stelling, die hij gewaagd had onder de bovengemelde inkleeding voor te dragen, te ver dedigen."
De heeren, geheel ingenomen met het levendig onderhoud dat hij voerde, bemerkten niet eens,
dat verscheidene dorpelingen afgetrokken waren, dat zelfs de meester en zijn medgezel, de blindeman,
evenzoo ook de smid en de timmerman, vreedzaam naar huis waren teruggekeerd.
Zij hadden zich zwijgend verwijderd, en haalden in het heengaan de schouders op over de wijze van zijn van die menschen,
"die begonnen waren met te zeggen dat zij voldaan waren, en eindigden met te redetwisten,"
hoewel toch geen wrok of nijd bij dezen werkte, en zij zeer beleefd den woordenstrijd volhielden.
Het is inderdaad niet te loochenen,dat het gesprek zoo luide ging, en de toon telkens zoo zeer rees,
dat de zachtere stem der vrouwen, die te vergeefs poogden den vervaardiger de Schetsen te verdedigen,
zich niet vermogt te laten hooren, en daar zij niet onbescheiden wilden zijn door de luidruchtige taal der
mannen te overschreeuwen, gingen alle goede woorden der dames te loor.
De kring was nu meer gesloten; het waren allen vrienden en bekenden onder elkander, die nu nog achterbleven.
Er werd punsch gepresenteerd, een nieuwe voorraad van wijn, sigaren en tabak werd aangebragt,
en het hoofdgesprek van den avond, de bestrijding van het gronddenkbeeld der Schetsen, werd geregelder doorgezet.
Allen namen er deel aan. De verschillende links en regts uitgesprokene gevoelens woelden dooreen,
en borrelden op als waterbellen, die zich stootende tegen den kant van het glas ineenspringen,
zich breken en verdwijnen.
Een enkele had stilzwijgend toegeluisterd en scheen hardnekkig te blijven zwijgen, ofschoon zijn denkend
en wakker uiterlijk teekenen gaf, dat hij levendig deel nam in de woordenwisseling, welke hij bijwoonde.
Het was onze jonge officier. Hij kende den ontwerper der Schetsen al sedert lang; toen deze nog in den Haag woonde,
en hij er in garnizoen lag, had hij aldaar met hem aan ééne tafel gegeten, en spraken zij elkander dagelijks in de societeit.
De luitenant had zelfs veel invloed gehad op de keus van den jongen lettervriend, om zich op het dorp nader te zetten.
Als het beste er mede bekend, had hij hem de plaats aanbevolen, in wier nabijheid zijns vaders landgoed gelegen was.
"En gij," zeide eindelijk de opsteller der Schetsen tot zijnen vriend, "gij, die daar rustig zit, als hieldt gij u bereid
om de weegschaal te heffen en uitspraak te doen over het gewigt onzer meeningen, wees eens regtvaardig,
en zeg wie gelijk heeft en wie dwaalt." - "Wel," antwoordde de luitenant, "Ik koos tot hiertoe voor mij de beste partij,
want volgens mijne eigene bijzondere denkwijze kan ik niet regtvaardig zijn, spreken en u gelijk geven,
en indien ik u tegensprak, zou ik het welligt met minder omzigtigheid doen dan deze vrienden,
die u niet zoo van nabij kennen als ik, en het niet zouden wagen u zoo regtstreeks tegen te spreken."
- "Gij zijt het niet met eens?" - "Ik denk, dat het jammer is, dat gij de strekking uwer Schetsen niet beter hebt uitgedrukt."
- "Wel nu, gij moet mij wederleggen. Schrijf ook uwe meening eens op, en hij eene volgende vergadering vervul dan ook eene spreekbeurt."
- "Wel verpligt. Ik zet er mij nooit toe om te schrijven. Mijn vader zeide mij meer dan eens:
Denk niet om te schrijven, maar denk en tracht uwe gedachten duidelijk uit te drukken, wanneer gij spreekt,
want het is altijd meer zeker, dat gij bij een plaatshebbend onderhoud gehoord zult worden, dan gelezen,
indien gij uwe gevoelens redekunstig uiteengezet liet drukken."
- "Welaan, spreek dan, vriend, en raap den handschoen, dien ik u hier toewerp, eens op."
- "Ja," riepen verscheidene andere stemmen, "wees eens de tolk der oppositie."
- "Wij zullen," lieten anderen zich schertsende hooren, "een vrolijk na-nut houden, waaraan niets zal ontbreken,
zelfs niet eens de verhandeling."
- Men wilde hem onder schaterend gelach en met gejuich naar het spreekgestoelte dringen.
- "Neen, op mijne eer," zeide hij, "dat beklim ik niet. Maar, indien het zoo wezen moet en zoo gij
luisteren wilt, wil ik wel in vollen omvang alles voor u blootleggen, wat mij door het hoofd liep,
toen ik onzen vriend aanhoorde, en u later met hem hoorde spreken."
- "Eene improvisatie!" viel de blijgeestige Schetsenmaker hierop in.
- "Eene improvisatie!" weerklonk het van alle zijden. "Daar hebt gij een stoel, waarde vriend!
Plaats u ten minste daar achter, midden in den kring. Vandaar zult gij het woord tot ons voeren.
"Zoo woelde en schreeuwde men eenige seconden dooreen. De luitenant weêrstond niet langer den algemeenen wensch.
Hij boog zich diep en naderde de hem aangewezene standplaats. Hij begon op dien weifelenden toon van iemand, die,
ten prooi aan eene geheel vreemde gewaarwording, eene taak aanvaardt, waarop hij zich nimmer had voorbereid.
Eerst haalde hij kortelijk den inhoud der voorgelezen Schetsen aan, waarom wij vroeger reeds vermeden er
nadere melding van te maken; wij houden ons aan zijne woorden, die hier volgen:
"Ons waardig medelid, mijn vriend, leverde ons dan heden avond eenige Schetsen,
waarin hij het verschillend geboortelot der menschen afmaalde, en op den invloed wees,
dien de toevallige omstandigheden, waaronder iemand het daglicht ziet, op zijn volgend leven kunnen hebben.
Om nu te bewijzen, dat zijne meening door de ervaring bevestigd werd, schilderde hij eenige toestanden uit
het menschelijk leven, betrekkelijk tot de geboorte der menschen, en gekozen uit de onderscheidene klassen der maatschappij.
Hij begon met ons de geboorte voor te stellen van een koninklijken spruit, de vermoedelijke erfgenaam van den troon.
Ons werd een gedeelte herinnerd der feestelijke proclamatie des konings, waarbij het getal der gewone kanonschoten
werd opgegeven, welke aan het volk moesten verkondigen, of het een troonopvolger of slechts eene prinses zou hebben te huldigen.
Ik wil het niet eens zijn met hen, die lachten en zeiden, dat men hetzelfde bij dergelijke gelegenheden in alle couranten las;
want men slaat immers veeltijds die bijzonderheden over, vooral wanneer men gewoon is de talrijke dagbladen door te loopen,
en dus slechts het oog te laten rusten op de enkele hoogst belangrijke regels, waarin het waarlijk nieuwe en gewigtige nieuws vermeld wordt.
Men leest: "De koningin - bevallen - van een zoon" - en de plegtigheden? Dat spreekt van zelve; wie houdt zich daarbij op!
Maar later, in een uur van verpoozing, dan, wanneer er zich zelfs niet meer het vlugtige en belangwekkende van het
oogenblik aan verbindt, dan is het zonder tegenspraak wel belangrijk de gebruikelijke ceremoniën te hooren optellen,
welke bijna aan alle hoven op dezelfde wijze in acht worden genomen en voltrokken.
Hoe nietig ook zoodanige beschrijving van ledige uiterlijkheden zij, de geestig gekeurde aanhaling van het koninklijk progamma
der hoffeesten staat dan bijkans in waarde gelijk aan een nieuw ontdekt brokstuk der eerste proeven van de boekdrukkunst.
- Het daverende schieten en het rumoer op straat ontkomen, werden wij in het vorstelijk kraamvertrek binnengeleid.
Al de praal der uitgezochte en meest verfijnde weelde werd daar ten toon gespreid. Daar stond het ledekant met fluweel
en parelen omhangen, de wieg met zijde overdekt en gevoerd, waarin het kind lag, gewikkeld kanten sluijers.
Doch zacht wat! wij meenden zelfs te verstaan, dat de redenaar eigenlijk sprak van kanten luijers;
maar wij ontgeven het ons zeer gaarne, daar het woord in gekuischte taal en ernstigen stijl in het Hollandsch niet gebruikelijk is,
en wij hebben een te goeden dunk van den smaak des sprekers, om te kunnen gelooven, dat hij het gebezigd heeft,
althans, dat het in zijn opstel geschreven staat.
Hij heeft zich zeker versproken, of wij hebben misgehoord. Hetgeen hij echter niet zou kunnen of mogen ontkennen, is,
dat het kind, in kanten doeken of windselen gewikkeld, voorstelt; een rijk, sierlijk en kostbaar, doch weinig verwarmend
hulsel voor den jongen koningszoon: maar de ontwerper der Schetsen zal even menschkundig als dichterlijk beleefd
voorondersteld hebben, dat er eene eeuwige lente heerscht in de paleizen der potentaten, of mogelijk gelooven,
dat de zonen der aardsche goden ontrefbaar zijn voor de aandoeningen van koude en hitte en derzelver snellen overgang,
hoezeer die voor het gewone brooze en zwakke menschelijk gestel schadelijken gevaarlijk zijn.
Dat denkbeeld zou wel overeenkomen met zijne vaste meening over het beslissende van het geboortelot en desselfs invloed.
- Prachtige wanden, hoe blonkt gij ons tegen! hoe zacht was het vloertapijt, daar de wieg op stond! Verbeelding,
hoe zeer werdt gij verrijkt door eene zoo schitterende beschrijving van den luister des hofs!
Ik, en met mij alle aanwezigen, wij vragen den Schetser niets meer; wij, kinderen onzer eeuw, beminnen elke praalvertooning!
Maar Rubbens, de voortreffelijke schilder, zoo hoog in gunst en aanzien bij koningen en rijksmagten,
- de menschenkenner, die het gevoel zoo goed kende en op het doek wist over te brengen,
- de denker en kunstenaar, - hij die zich als staatsman evenveel eer verwierf als roem door het penseel,
- de meester, die er in slaagde op het trotsche gelaat van Maria de Medicis de smart der harensweeën en
tevens de moedervreugde uit te drukken, - Rubbens zou hem gevraagd hebben, hoe de moeder te moede was,
die op haar rijk en prachtvol leger de stonde harer verlossing verbeidde, en hoe zij het eindelijk genaakte en
gevaarvolle uur te boven kwam; hij zou den toestand der ouders hebben nagegaan, en zou hebben moeten
weten wat de fluisterende stoet der hovelingen wikte en berekende, en welke hoop het volk koesterde?
- Wij stonden met onzen spreker van heden avond bij al deze vragen, die voor het levenslot des kinds zoo
beslissend waren, niet stil, maar werden door hem verplaatst in het zindelijk, hoewel armoedig en naakt verblijf
eens grijzen gepensioneerden krijgsmans, wiens eenig kind, eene dochter, aan haren vader haar ongeluk,
en schande openbaarde.
Het geschokte eergevoel van den vader, zijne verontwaardiging en het leed van het schoone en bedrogene meisje,
zij, de verlatene, zoo eenvoudig en zachtzinnig, dat zelfs tot hiertoe de gedachte van het kwaad haar vreemd was gebleven,
al die bittere gewaarwordingen waren uitgedrukt, als wilde men de daarin opgesloten wenken en waarschuwingen
met onuitwischbare trekken in ons binnenste prenten, even als men de teekenen van het gloeijend ijzer op de
onderscheidene voorwerpen, die er mede gemerkt worden, diep laat inbranden.
- Het droevig onderhoud, dat daar plaats greep, werd plotseling afgewisseld door de vrolijke en luchtige schets
van de overleggingen, zorgen en berekeningen van een opgeruimd Noord-Hollandsch visschers gezin,
en van de luidruchtige vreugde der buren, die raasden, en juichten, en zongen, en klonken op het welzijn van
de jonggeborene en van zijne ouders met hun overig kroost, dat, uit hoofde der vereischte stilte,
voor eene wijl verwijderd was.
In deze schets gaf onze bereidwillige houder der bijdrage toe aan al het aanlokkende, dat de herinneringen uit
de kindsheid en de jeugd voor hem hebben, en verplaatste ons in zijne geboorteplaats, de vroeger zoo rijke,
op groote schaal aangelegde en thans half gesloopte stad Enkhuizen, en het contrast der zeden van onze
kustbewoners met die der ons omringende landbewoners maakte dit tafereel voor ons bijzonder boeijend.
Wij stapten er echter spoedig van af, en van het gejubel der visschers en hunne huisvrouwen begaven wij ons,
met den wederom zwaarmoedig gestemden en nadenkenden schrijver dier bladen, in een der huizen,
behoorende tot den middelstand. - In het minder ruime, maar welgeordende vertrek, waar men overal
de sporen ontwaarde van de tegenwoordigheid van een mannelijk wezen - hoewel de zaamgevouwen,
bijeengeraapte en op elkander gelegde papieren, de al te regelmatig staande boeken, met één woord,
de kille, hartverstijvende orde en onverstoorde schikking van alles tevens bewezen,
dat zijne plaats voortaan ledig bleef
- in den hoek der kamer, nabij het venster, zat de jeugdige weduwe
van een kantoorbediende te midden van haar vijftal jonge kinderen.
Haar man was gestorven na eene reis, welke hij gedaan had voor een voornaam handelshuis,
waaraan door zijne dienst verbonden was. De vermoeijenissen van eene lange reis naar de zuider landen
van ons werelddeel hadden de kiemen eener lang verborgene, bij hem niet gekende en ongeneeslijke kwaal ontwikkeld.
Hij mogt zijne gade en zijne lievelingen niet wederzien. De in rouw overgeblevene vrouw wiegde den jongsten knaap,
na 's vaders dood geboren, op haar schoot in slaap, en zong zacht en vloeijend de bekende dichtregelen van
Ruysch: "t Wordt duister, mijn Roosje!" - Een minder algemeen bekend liedje, dat niet zoo dikwijls en door anderen
gezongen was, haar in den mond gelegd, zou welligt nog meer behaagd hebben en smaakvoller geweest zijn.
Men moet het middel, waardoor men roeren wil, niet regtstreeks aanwijzen en beschrijven, dan treft het niet meer;
noch moet men het kiezen in iets, dat, zoo als dit heerlijke en aandoenlijke wiegelied, dat Vrugt gecomponeerd
heeft en pleeg te zingen, door gedurige en gebrekkige alledaagsche herhaling en koele ongepaste navolging afgesleten is,
en, hier aangebragt, meer sentimenteele dan waarlijk diepgevoelde aandoeningen ademde.
Der verbeelding moet men iets overlaten te vermoeden en te denken, als men de eenvoudige en ware,
en juist daarom slechts schuchter doorbrekende gewaarwordingen van het zuiverste gevoel, en derzelver
onwillekeurige uitdrukking in het werkelijk leven, wil teruggeven in eenig verdicht opstel.
De verhevenste aandoeningen spreken zich niet uit. Wij beschrijven ze nooit zóó volkomen, als zij ons door het gemoed varen.
Zij nemen geene plaats in ons dagelijksch dagwerk, en toch fluistert ons het geweten veel meer goeds en schoons toe,
dan wij onder woorden durven brengen.
Indien men zonder terughouding alles blootlegde wat men in zijn binnenste ontwaarde - en wij spreken hier van het edelste,
dat zich daarin openbaart, - dan zou men toch niet verstaan worden, en zelfs vrienden zou men van zich zien wijken.
Men zou miskend of voor het minst uitgelagchen worden. Dien spottenden glimlach vreezen wij allen dat ons zou treffen,
wanneer wij hetgeen ons in den boezem leeft, met ernstigen nadruk en volle waarheid uitdrukken;
want bij de domme bekrompenheid of trage onwetendheid wekt het ware en edele nog altijd spot,
en door verkeerd aangewende beschaving verdorven vernuft belacht het nog steeds als eene dwaasheid.
Daarom bewaart men de beste en heiligste gevoelens in zijn hart, als in een ongenaakbaar heiligdom;
nimmer zoekt men die te vertolken door geleende woorden of dichten. Het waarlijk geschokt gemoed
denkt er niet aan om de uitdrukking van hetgeen hetzelve vervult aan anderen te ontleenen.
Nog eens, zulke zijsprongen zijn sentimenteele wendingen. Zulk eene kunstmatige geestdrift blijft vooral
vreemd aan de liefhebbende moeder. Zij legt zorgend en koesterend, met een biddend hart, haar kindje ter rust,
en sust het in slaap, door half gestamelde ongekunstelde zangtoonen, maar zeker te geener stond denkt zij
minder aan welluidenden maatzang en gecomponeerde muzijk. Ik wenschte dus wel, dat de spreker niet zoo
bepaald dat wiegelied had vermeld, waarvan de aanhaling een tafereel voorafging, waarin de tinten van behoefte,
overleg, spaarzaamheid, huiselijke zorg, lijdzame berusting in de bitterste smart, kommer over de toekomst
der kleine sterk uitkwamen, bij het licht van den vriendelijken en schier gemoedelijken ernst, die er over verspreid was.
- Zwaarder schaduwen, donkerder schildering zagen wij voor ons opgehangen, toen ons de folterende toestand
van een daglooner werd afgemaald, die door armoede tot misdaad verleid, beladen met de schuld van eenen
manslag gepleegd te hebben, geheel den omvang van zijn vergrijp tegen goddelijke en menschelijke wetten inziet,
en zijne laatste dagen, gekweld door het grievend bewustzijn, dat hij het kind, dat zijne vrouw onder het hart draagt,
dat zij welhaast ter wereld zal brengen, niets nalaat dan een verfoeiden en geschonden naam, en dat niets de schande,
door zijnen vader op het onschuldig hoofd geladen, kan uitwisschen.
- Hiermede besluitende, had dus de redenaar in dit vijftal verspreide tafereelen, met de hem toegekende gave van
romantische verdichting, het verschillend geboortslot van onderscheidene menschen met afwisselende kleuren geschetst.
Bij deze ware strekking zijner stukjes had hij zich moeten bepalen; zij is waarachtig en opmerkenswaardig genoeg.
Maar heeft hij ook bewezen, gelijk hij zeide te willen doen, dat de levensomstandigheden bij een geboorte van een kind
voor zijn volgend lot en zijne volgende bestemming beslissend zijn?
Wij kunnen het er niet in vinden. Hij sprak slechts van het uur der geboorte, bleef daarbij stilstaan, en wees ons niet
op de middelen van bestaan, op den werkkring, waarin het karakter en de hoedanigheden, welke het met kracht toerusten,
zich ontwikkelt en vertoont van hen, wier geboorte hij ons had doen bijwonen; evenmin verhaalde hij,
welke gevolgen de hen omringende omstandigheden voor hen gehad hadden.
Kon hij bewijzen, kan hij volhouden, dat de geboorte, en het licht en bruin waarin zij gehuld is,
het levenslot der menschen bepaalt ? Neen immers, die meening is bekrompen en eenzijdig, en het valle den voordrager
derzelve niet te hard het van ons te hooren, is onwaar; daarom kon zij ook, zelfs door hem, met geene geldige
voorbeelden toegelicht worden.
Men kan bewijzen en volhouden, dat de opvoeding, de min of meer gunstige omstandigheden,
ja zelfs dat enkele voorvallen, bijzondere eigenheden in onzen aangeboren aard, dat de aanleg onzer natuur,
waarop de ons omringende voorwerpen werken en deszelfs vrije ontwikkeling bevorderen of belemmeren,
of eene bepaalde rigting geven, hetwelk ook eene leiding is door de omstandigheden, waaraan wij allen onderworpen zijn;
men kan bewijzen, zeide ik, dat dit alles een grooten, onmiskenbaren invloed op ons leven en denken, ons werken
en handelen uitoefent, maar niet, dat de geboorte in lagen of hoogen stand, door eer omgeven of met schande bevlekt,
's menschen bestemming vaststelt en bepaalt.
Juist het tegenovergestelde wordt door menig voorbeeld gestaafd. Men kan en mag wel degelijk beweren,
dat de omstandigheden, die bij de geboorte van de mensch bestaan, zijne toekomst noch verzekeren, noch bepalen.
"Ik gaf aan uw schertsend verlangen toe. Mijne redenen zijn zeker niet zwaarwigtig; in het oogenblik van vermaak mij ontlokt,
kunnen zij het niet zijn. Ik spreek niet om te laken; ik denk bij het nagaan en toetsen van hetgeen een ander tot mij sprak
(of liever, ons voorlas), slechts aan hetgeen waar is of waar kan zijn; en verre is het van mij, de door ons aangehoorde
Schetsen te willen afkeuren, omdat hare strekking de meening, die haar schrijver geopperd had, niet kan bewijzen.
Hoe zou ik de ongepaste en mij inderdaad vreemde zucht kunnen hebben, van iets te gispen,
dat ik waarlijk met genoegen heb aangehoord, dat met zooveel welwillenden ijver, ter aankweeking
van kennis en vriendschap, werd voorgedragen; maar juist omdat in dezen kring beschaving in deszelfs
ruimsten zin wordt voorgestaan, moet men nadenken over hetgeen niet wel luidt en niet doortastend waar is.
Den redenaar zijn wij dank schuldig, en wij brengen hem dien; zijne poging was welkom, aangenaam,
welgemeend en goed, doch zijne meening was niet proefhoudend. Ik blijf ver achter hem staan,
en kan de hoogte, waarop hij zich plaatste, niet bereiken; want hij, zich de vonden des vernufts ten nutte makende,
en te regt steunende op zijnen door vrienden en magen hooggeprezen aanleg voor romantische vinding en inkleeding,
onderstelde zich voor eene korte poos in het bezit van de speer van Ithuriël, den ring van Gyges, of eenig dergelijken talisman,
en drong door deszelfs alvermogen met blikken en gedachten dóór tot in de woningen der grooten en de verblijven der ellende,
en voerde ons alom met zich rond.
Ons ontbreekt het aan de levendige en scheppende verbeeldingskracht, die beelden en toestanden
uit het niet te voorschijn roept; meer koelzinnig moeten wij onze toevlugt nemen tot de geschiedenis,
die spiegel van het verledene, welke ons omtrent de toekomst voorlicht, die koninklijke baan,
langs welke wij gemeenzaam bekend raken met de toevallen, zeden en vooroordeelen,
die op het bestaan van vorsten en burgers eenen gewigtigen invloed hebben.
Met afwering van alle toovermiddelen roepen wij de mare der historie aan,
het voor haar in stilte en afzondering door ons opgebouwde altaar onthullen wij voor u,
en wij bereiden ons, er vernieuwde offers op te brengen.
In den nacht van den 20sten Maart 1811, omstreeks het uur dat de eerste morgenschemering aanbreekt,
ging Napoleon in eene zaal, grenzende aan het slaapvertrek der Keizerin, met den hem eigenen vasten,
maar korten en snellen tred, den waren tred van den kloeken, altijd vaardigen krijgsman, heen en weder;
hij bedwang zich merkbaar, en bleef rusteloos doch zwijgend, niettegenstaande dat zijne moeder en
zijne zusters tegenwoordig waren.
Ook zij luisterden met bekommerd en deelnemend gelaat naar elk geluid, dat in de nabijgelegene kamer vernomen werd;
ook zij zagen elkander aan, en spraken niet. Hare gevoelens en gedachten, over hetgeen hier stond te gebeuren,
stemden niet overeen, en de angst van het oogenblik zou elk drok gesprek onwelvoegelijk hebben doen schijnen.
Marie-Louise was het uur harer bevalling nabij; schrik en vrees vermeerderden voor haar de benaauwdheden
van haren toestand; uitgeput en afgemat zonk zij neder, en viel in eene ongewisse, weinig verkwikkende sluimering.
Menige werkzame en bedrijvige burger huismoeder ziet haar kraambed gezegend, en aan haar valt zulk een uur minder zwaar,
dan aan de door weelde en ledigheid verwende vorstendochter; de vlijt en bedrijvige arbeidzaambeid der burgervrouw
vindt haar loon in de voorspoedige wijze, waarop zij het gevaar in dat bange oogenblik te boven komt;
terwijl de hooggeplaatste en in overdaad levende vrouw dien zegen, het gevolg van onvermoeide werkzaamheden
en volgehoudene gezonde ligchaamsbewegíng, moet derven.
Marie-Louise stond in dezen al de ongemakken door, welke de vrouwen van hoogeren stand zich berokkenen.
De Keizer - neen Buonaparte, haar echtgenoot - was ontroerd. Hij moest eenig middel aanwenden tegen de zenuwachtige
overspanning, waaraan hij leed, en begaf zich in het bad. Stil was het binnen het paleis,
als ware het ledig geweest of in den diepsten rouw gedompeld; en toch, de bijzondere hofbedienden der Keizerin
waakten in hare nabijheid, en de groot-zegelbewaarder, met alle staatsbeambten, die uit hoofde van hunnen rang
en waardigheid, bij deze gelegenheid verpligt waren daar te zijn, waren in eene der hofzalen bijeenverzameld,
en wachtten daar tot- dat men hen zou roepen, om getuige van de geboorte van het kind te wezen.
Stil was het ook daarbuiten op straat, hoewel geheel Parijs reeds van 's avonds te voren af geweten had,
dat de Keizerin het langgewenschte tijdstip harer bevalling had bereikt.
Vroeg in den morgenstond drong de menigte, wemelend, onrustig en hoopvol, doch alle geluid smorende,
in de tuinen der Tuileriën ; bijna te gelijker tijd kwam men den Keizer den hoogst gevaarlijken toestand
van Marie-Louise melden: "men vreesde moeder en kind beide niet te kunnen redden.
" - "De Keizerin moet gered worden!" riep Napoleon, en spoedde zich half gekleed naar het slaapvertrek der Keizerin,
ten einde haar door zijne tegenwoordigheid moed in te boezemen. "En die zelfde vrouw bleef later niet getrouw
aan den vader van het kind, waarvan zij de moeder mogt zijn; die vrouw gaf zijnen zoon over aan de staatzucht van Oostenrijk;
zij gaf haar eigen kind over!
Zij vergat zelfs later wat zij der nagedachtenis van dien echtgenoot, wat zij aan haar eigen vrouwelijk gevoel schuldig was,
en stond een oogenblik op het punt om het weduwkleed, dat zij onwaardiglijk droeg, met een nieuwen,
vernederenden en schandelijken bruidstooi te verwisselen!
Koud en gevoelloos moet zij zijn en bekrompen van verstand; dit is ten minste de eenige verontschuldiging,
welke er bestaan kan voor haar laag en zwak gedrag, en voor de onverschillige vadzigheid,
waarmede zij, vreemd aan alle moederlijke teederheid en zorg, het langzaam wegkwijnen van Napoleons telg aanzag.
Want zoo hulpeloos en verlaten en ongelukkig was het einde van het kind, welke wieg,
omgeven met vanen en zegeteekenen, overschaduwd werd door de lauweren van de overwinningen zijns vaders,
en wien het geklank der wapenen vroeg in de ooren klonk, als eene stem des roems, die hem eene schitterende
toekomst beloofde.
Kroon en scepter waren voor hem als alle ander kinderspeeltuig: het brak, en ontviel aan zijne handen.
- Niet onvermengd was de vadervreugde van Napoleon; in de eerste oogenblikken twijfelde men aan het leven
van het pasgeboren wicht, en reeds had Napoleon zwijgend het hoofd afgewend, en hield zich uitsluitend bezig
met de zorg voor de verpleging der Keizersdochter, welke hij liefde betoonde, even als had zij hem met het warme
en volkomen toegedane gemoed eener trouwe gade aangehangen.
Eindelijk slaakte het kind een kreet, en Napoleon omhelsde den zoon, wiens geboorte voor hem de laatste gunst was
zijner reeds tanende gelukster. Zwaar en daverend weergalmde het eerste kanonschot.
De menigte in de nabijheid der Tuileriën stond ademloos luisterende, en telde met geprangde borst één - twee - drie - vier -
tot eenentwintig toe. Dit was het bepaalde getal, hetwelk de geboorte eener dochter zou afkondigen;
honderd schoten zouden gelost worden, indien het een zoon was.
Eenentwintig telt het volk - voor deszelfs innig verlangen en vurige begeerte is het alsof de hier noodige pauze schijnbaar
veel langer duurt dan de voorgaande; daar valt het tweeêntwintigste kanonschot, en de geestdrift der vreugdedronkene
menigte verheft luide hare stem.
Op dat oogenblik valt haar de Keizer in het oog; zij zien en herkennen hem, terwijl hij achter een der gordijnen van de
vensters der kamer van Marie-Louise hunne blijdschap hoort en aanschouwt.
Hij schijnt diep getroffen, en luider en luider weerklinken de jubelkreten, waarmede het volk hem begroet.
De blijde mare verspreidt zich van daar tot alle verstafgelegene wijken der stad, nog spoediger door den weergalm
der algemeene volksverrukking dan door het donderende geschut.
- Napoleon onttrok zich aan het hartverheífend schouwspel, en trad naar den drempel der zaal,
waar zich de vertrouwde hovelingen en eerste staatsbeambten nabij de kamer der Keizerin bevonden;
haastig stak hij het hoofd tusschen den kier der te naauwernood geopende deur, met, den uitroep: "C'est un Roi de Rome !"
Een Koning van Rome! Een naam, waaraan de roemrijkste herinneringen uit de vroegere en krijgshaftigste
eeuwen zich verbinden, en die te gelijk aan al de glorierijke feiten van Napoleon bij het begin zijner
loopbaan deed denken, en de gansche en onbeperkte uitoefening zijner toenmalige magt uitdrukte;
die naam alleen verried de gedachten van Napoleon - zijn droom van wereldheerschappij.
En evenwel, dat kind, bij welks geboorte Napoleon hoopte de Rudolf van Habsburg van een keizerlijk
geslacht in Frankrijk te worden, stierf - als zoon eens ballings in vreemdelingschap en onderdrukking!
Zijne gezondheid was verdorven, en, hetgeen nog droeviger was, zijn geest was evenzeer als zijn ligchaam verzwakt en verslagen.
Over zijnen dood ligt de ondoordringbare sluijer der staatkunde en der hoofsche kuiperijen gespreid.
Spelden de omstandigheden, waaronder hij het eerste daglicht zag, hem zulk een leven en zulk een uiteinde?
-Gij allen, mijne vrienden, die u de Fransche overheersching nog met bitterheid, ergernis en spijt kunt te binnen brengen,
en die welligt de voorkeur zoudt gegeven hebben aan een ander doorluchtig voorbeeld, dan juist aan dat van den Franschen Keizer,
vergeef deze vlugtige herinneringen aan den zoon eens ouden krijgsman, die eenmaal gesteld werd
onder de dapperste bevelhebbers der oude garde van Napoleon.
Valt er mij niet zwaar om, indien ik de onderscheiding, welke mijn vader bij hem genoot,
het eigenhandig toezenden van het legioen van eer, en buitendien de vele eerbewijzen,
met welke hij beschonken werd, niet kan vergeten, en duldt, dat ik den grooten veldheer eerbiedig,
ook daar, waar ik met u wil toestemmen, dat hij als veroveraar zich regten aanmatigde, die hem niet toekwamen.
Ik spreek onbevooroordeeld, en ten blijk hiervan zal ik mijn tweede voorbeeld ontleenen uit de jaarboeken
van de weinig Fransch- en weinig Keizersgezinde Engelschen.
"Weinige jaren na den val van Napoleon, in 1817, werd Engeland in den diepsten rouw gedompeld;
de armste klasse der bevolking nam er zelfs het uiterlijk teeken van aan.
De openbare inrigtingen, de handelshuizen, de kantoren, de werkplaatsen - alles was ledig, verlaten, zwijgend als het graf.
Geen enkele winkel was op den achttienden November van dat jaar ontsloten;
niemand sprak op markt of straat over zaken en bedrijven; men groette elkander zwijgend,
met den trek des weemoeds op het gelaat.
De schoone, de deugdzame en schrandere vorstin, de Prinses van Wallis, was in het kraambed bezweken, en het kind was dood.
De vorstin, wier verstand en helder oordeel eene even luisterrijke regering deden te gemoet zien, als die van Elisabeth geweest was,
- zij, die hoe jong ook, alle belangen van haar vaderland onderzocht en doorgrondde, en door rijp nadenken over dezelve
zich voorbereidde om den staat eenmaal waardig te besturen, - die aanminnig, zacht van aard, de kunsten aankweekte
en behagen vond in eenvoudige zeden en gewoonten, maar die tevens zoo uitmuntend van aanleg en karakter was,
dat zij reeds in haren nog zoo jeugdigen leeftijd blijken gegeven had, dat, in welken stand zij ook geplaatst zou zijn geweest,
zij zich boven alle vrouwen zou onderscheiden hebben door eene haar aangeborene waardigheid
- zij was in den bloei der jeugd en der krachtigste gezondheid bezweken.
Omringd van alle hulpmiddelen der kunst, voor welker bijstand gezorgd was, terwijl men de waakzaamste verpleging,
ijverige hulp en de ongeloofijkste pogingen, om het gevaar van haren toestand te verligten, bijbragt,
en zij bij dit alles eenen moed voegde, die den geneesheeren hoop gaf op de gelukkigste uitkomst,
stond zij de zwaarste smarten door, bragt een dooden zoon ter wereld, en overleefde dien niet.
De droefheid liet hare stomme gepeinzen varen, om zich in de berekeningen der kunst te verdiepen.
Men merkte toen een treurig, vreemdluidend en echter naauwkeurig waargenomen feit op.
Men bevond namelijk, dat van de vierhonderd vrouwen, van welke een derde minder gezond
of minder sterk van gestel is, of ook wel minder goed wordt bijgestaan, er slechts ééne enkele in het kinderbed sterft;
en deze enkele moest nu juist Charlotte van Engeland zijn.
Men heeft berekend, dat van de tweehonderd kinderen, die geboren worden,
honderd negenennegentig in het leven gespaard blijven; en juist de zoo zeer verlangde erfgenaam der kroon van Groot-Brittanje,
het onderpand van de voortduring der dynastie en van de rust van een magtig rijk,
is de enkele onder die allen, die het daglicht niet mag aanschouwen.
Ik gevoel het, men zou hier eene bedenking kunnen opperen, welke wij willen voorkomen door een oogenblik
te vertoeven bij de gedachten, die hier bij ons opkomen. De mededeeling van deze geboorte schijnt toch
niet regtstreeks te voegen bij de voorbeelden, die wij willen aanhalen, en waardoor wij zullen trachten de meening
van den voorlezer der Schetsen te wederleggen, en op ons eigen gevoelen aan te dringen.
"Deze geboorte is een ongeluk, waarvan de omstandigheden en gevolgen zonder invloed gebleven zijn voor het doodgeboren wicht;
hierbij worden dus onze gedachten meer bepaald bij de omstanders en bij het lot van het volk,
dat door dat kind in later tijd had geregeerd moeten worden, en evenwel gelooven wij niet,
dat dit laatste voorbeeld ongepast of onvoldoende is.
Nevens de bezwekene moeder en het gestorven kind, zien wij op den vader een vorst uit een der
eerzuchtigste vorstelijke geslachten van het Duitsche rijk; een geslacht, dat andermaal de gunst heeft
weten te verwerven van aan Engelands kroon verbonden te worden; die vader dan, Prins Leopold van Saksen-Coburg,
zat verzonken in smartelijk zwijgen, weenende bij de lijkbaar van zijne echtgenoot en zijn zoon,
een beeld der treurende eerzucht bij het graf der liefde.
Werd er toen een hoveling gevonden, wiens stem het gewaagd zou hebben hem toe te fluisteren:
"Gij zult eenmaal Koning zijn! Eenmaal zult gij, gelijk voordezen, de plaats vervullen, welke Willem van Oranje zal weigeren,
ten koste van zijne eer, gelijk vroeger die andere ten koste van de belangen van zijn eigen vaderland, te bekleeden!"
De meesten uwer zullen zich wel herinneren, dat de onderhandelingen, betreffende een huwelijk
van de Prinses Charlotte met den Nederlandschen Kroonprins, de verloving voorafgingen der voor
Engelands kroon bestemde vorstin met eenen vorst van minderen rang.
Zóó verwikkeld zijn de draden van het weefsel des menschelijken levens!
Ook het bestaan en de wisselende lotgevallen van Prins Leopold, hoewel wij hem hier niet van de wieg
af aan hebben gadegeslagen, bewijzen de algemeene waarheid, dat de berekeningen in het leven
zich geheel anders oplossen, dan volgens den vermoedelijken en gewonen loop der omstandigheden gegist,
gedacht of vastgesteld wordt.
Had dit kind geleefd, Leopold zou geen Koning van België zíjn, en niet een groot deel van het jaar met
de jagt in de Ardennes doorbrengen. Dit brengt ons dus van zelve terug tot het punt waarvan wij uitgingen,
bewerende, dat de geboorte het lot van den mensch noch verzekert noch bepaalt.
Eindelijk al wat wij nog zouden kunnen zeggen om ons te verontschuldigen wegens het bijbrengen van dit gedeelte
uit de geschiedenis van Engeland, komt ons overtollig voor; want, daar de kansen van leven en dood voor koningen
en onderdanen dezelfde zijn, kan het bij het beschrijven hunner geboorte niet strijdig met het onderwerp zijn,
tevens aan te toonen, dat de engel der verschrikking niet van hen af te weren is.
De schoone, bijna niet verouderde verzen van Malherbe, waarin hij deze waarheid bezingt, zijn te overbekend,
dan dat wij het noodig zouden achten, of het zouden wagen ze hier in plat proza na te baauwen.
Al wat in het menschelijk leven kan voorkomen, grijpt ook plaats in het leven der vorsten.
Zij staan bloot aan dezelfde ellende, evenzeer als de armsten uit hun volk.
Geen lijden wordt aan het koningshart gespaard. Men denke slechts aan de Stuarts en hunne ongelukken.
Konden de Bourbons, die hen beschermden, voorzien, en zouden zij het ooit hebben willen gelooven,
dat in volgende tijden de rampen van hun eigen geslacht evenzeer het medelijden der nakomelingschap zoude wekken?
Stierf niet de trotsche, ijverzuchtige vrouw, die het doodvonnis van Maria Stuard onderteekende, de groote Elisabeth van Engeland,
die in staatkunde en uitoefening van gezag van geen wankelen wist, stierf zij niet aan nimmer gestilde wroeging over den
door haar bevolen dood van den Graaf van Essex?
- Doch geene koningsvoorbeelden meer! "De schets der misleide en verlatene jonge moeder en van de geboorte
van het verstooten kind, dringt ons thans het bestaan na te gaan van een dier Paria's der menschheid, zooals Bulwer,
in zijne krachtige, rijp doordachte, gevoelvolle taal, met eene bittere uitdrukking van verachting en afkeer tegen
de bekrompen begrippen der zelfzucht van den harteloozen wereldling hen noemt, die,
van de regten eener wettige geboorte verstoken, als vreemdelingen te midden eener ongastvrije maatschappij staan.
Schoon en zinrijk, omdat het waar is, was het woord, door den vervaardiger der Schetsen aan den ouden soldaat in den mond gelegd,
als hij zijne dochter troost en bemoedigt met de toespraak, dat het wicht, hetwelk zij op zal voeden,
wel is waar een onecht kind hier op aarde is, maar geen bastaard in den hemel zal zijn.
Dat woord was zacht en wijs; doch loodzwaar liet de vinder van hetzelve den druk des noodlots rusten
op het schuldelooze bestaan van het verongelijkte kind, aan hetwelk niets dan eene erfenis van oneer
en smaad ten deel mogt vallen. Zulke weemoedige, hopelooze voorstellingen van het leven zijn zelden juist.
Het leven is niet zoo zoet en schoon, als de jongelingsdroom van een dichter; maar de man, die gevoel van
eigenwaarde bezit, kan zich, met moed en zielskracht gewapend, en vertrouwende op eenen goeden en wijzen
God en diens leiding, boven alle dubbelzinnige levensbetrekkingen en boven elken valschen toestand verheffen.
D'Almbert, de man der wetenschappen, die wijsheid en kunde in zich vereenigde, was een bastaard.
Zijn leven was even roemvol als rustig. Hij wees meer dan eens de gunsten van vorsten van de hand,
en wilde er zijne onafhankelijkheid niet voor prijsgeven. Eerzuchtige aanmatigingen kende hij niet,
en in alle opzigten bleef hij vrij van die ziekelijke prikkelbaarheid van gemoed, waardoor die opgewondene
stemming bestaat, in welke men de noodige bedaardheid en vastheid van geest mist, die onontbeerlijk zijn
om der grillige openbare meening het hoofd te bieden.
Hij verwierf zich welverdienden roem door zijne verdiensten, had vrienden om zijnszelfs wille,
en genoot aanzien, achting en eer. Hij was nog zeer jong, toen reeds zijne verhandeling sur la cause générale des vents
door de Fransche akademie bekroond werd. Dit eerbewijs streelde de schoone en schrandere,
doch even listige en doorslepene, Mevrouw de Tencin zoozeer, dat zij hem bij zich liet komen,
hem met alle blijken der hartelijkste toegenegenheid overlaadde, en hem eindelijk verhaalde,
hoe hij, als een teeder en zwakkelijk wicht, aan hetwelk men slechts weinige dagen levens toezeide,
aan een boodschaplooper werd toevertrouwd, om naar het vondelingshuis te worden gebragt.
De naam van dezen eenvoudigen,burgerman is verloren gegaan; maar de herinnering aan zijne
mensehlievende handelwijze jegens het hulpbehoevende kind is voor de eer der menschheid bewaard gebleven.
Hij besloot zich het kind aan te trekken, en bragt het naar zijne eigene geringe woning.
Liefderijke zorg redde het leven van den kleine. De daad van den boodschaplooper maakte het mededoogen
van een zijner buurvrouwen gaande; deze was eene arbeidzame, maar nooddruftige glazenmakersvrouw;
zij verpleegde den zuigeling, voedde hem met hare melk, als ware hij een harer eigene kinderen geweest,
en onderhield hem tot op zijn vierde jaar.
Op dat tijdstip werd haar, vanwege zijne onbekende ouders, eene zekere som afgegeven als jaargeld,
dat geregeld betaald werd. Zij besteedde deze gelden voor hem alleen, en bekostigde, met behulp derzelve,
de opvoeding, welke zijne uitmuntende en vroeg ontwikkelde geestvermogens vorderde dat hij ontving.
Noch Mevrouw de Tencin, noch Destouches-Canon, zijn vader zagen ooit naar hem om, of bemoeiden zich
om zijne toekomst, tot op den dag, dat zij, door ijdele trotschheid op zijne uitmuntende bekwaamheden gedreven,
hem bij zich liet komen, en bekend maakte dat zij zijne moeder was.
D'Alembert zag haar met de uiterste verbazing aan, en riep uit: "Wat vertelt gij mij daar, Mevrouw?
Gij zijt voor mij slechts eene stiefmoeder geweest; de glazenmakersvrouw -zij alleen is mijne moeder.
" - Moeijelijk is het den wreeden nadruk van het Fransche woord marâtre over te brengen.
Het vreeselijke verwijt, vervat in deze onwillekeurige uitdrukkingen van zijn natuurlijk gevoel,
werd hem door de zoo onverhoeds opgewekte, hevigste en meest strijdige aandoeningen van de lippen gerukt.
Kalmer en bedaarder gestemd, erkende hij den dank, dien hij Mevrouw de Tencin schuldig was voor zijn onderhoud,
waarin zij zoo rijkelijk had voorzien, hoewel die gift hem liefdeloos was uitgereikt.
Zijne erkentenis aan de glazenmakersvrouw overwoog altijd de koele verpligting, die hij aan de vrouw van de wereld had.
Met kinderlijke gehechtheid bleef hij verknocht aan zijne waardige voedstermoeder, hare liefde vergat hij nimmer,
en nooit hield hij op er haar voor te danken.
Student zijnde, had hij haar elken zondag bezocht, en had hij alle vacantiën en elk vrij uur met vreugde bij haar doorgebragt.
Na het eindigen zijner studiën was hij bij haar teruggekeerd, en gedurende de dertig beste jaren van zijn leven had hij geene
andere woning dan de hare. Om haar niet te verlaten, weigerde hij te voldoen aan de uitnoodiging van Frederik den Grooten,
die wenschte hem bij zich te Berlijn te zien, en liever verkoos hij later nog aan hare zijde te blijven, dan de aanbiedingen van
Catharina van Rusland aan te nemen.
Haar eigenhandige brief, waarin zij hem den wensch te kennen gaf, dat hij de opvoeding van den Grootvorst van Rusland
op zich zou nemen, en waarbij zij hem een zeer aanzienlijk jaargeld aanbood, kon hem niet bewegen.
Hoe diep hij ook de onderscheiding, die hem hierin te beurt viel, gevoelde, hij wilde zich niet onttrekken
aan den heiligen band, die hem zoo dierbaar was.
Eenige jaren later moest hij er evenwel, tot zijn leedwezen, toe besluiten om van zijne trouwe verzorgster
met der woon te scheiden. Hij werd zeer ernstig ongesteld, en zijne ziekte lang van duur zijnde,
verklaarden de geneesheeren, dat, indien zijne vorige krachten en zijne gezondheid wilde herkrijgen,
hij eene ruimere, frisschere en minder vochtige woning moest betrekken.
Toen voor het eerst vestigde hij zich geheel naar zijnen eervol verworven stand,
maar bleef niettemin in hare nabijheid, en rigtte zijne dagelijksehe wandeling naar haar verblijf.
Een ander voorbeeld, dat de ontwikkeling der geestvermogens en de hoedanigheden van den mensch,
benevens het gebruik dat hij maakt van de hem onderscheidende talenten en gaven,
zijnen levensloop rigten en hem zijn standpunt in de maatschappij doen innemen,
en dat de eerste levensomstandigheden niets afdoen, levert ons de beroemde voorgangster
en naamgenoot van de bovenvermelde keizerlijke briefschrijfster op.
Welk denkbaar verband was er tusschen den hulpeloozen toestand van het van honger en dorst schreijende meisje,
het achtergelaten kind van een voortvlugtig, door ruwe krijgsknechten verdreven burgerlijk gezin,
en het staan aan het hoofd van Ruslands monarchie?
Een weenend kind, een schoon meisje, werd door eenen medelijdenden, doch weinig gegoeden Russischen geestelijke opgenomen.
Door zijne brave vrouw opgevoed, wies zij op te midden hunner kinderen, en werd eene lieve, bevallige maagd.
In dien bloeijenden, veelbelovenden leeftijd werd zij de buit eens veldoversten, wiens woeste bonden ook het oord,
waar hare beschermers veiligheid gezocht hadden, doortrekken, en dit weêrlooze gezin overrompelden en gevankelijk wegvoerden.
De daarop volgende oorlogskansen deden haar in handen vallen van den eersten staatsminister Menzikoff.
Als zijne meest geliefkoosde slavin verscheen zij voor het oog van den Czaar Peter de Groote,
door hare schoonheid bekoord en geboeid door haar verstand, begeerde en nam haar tot zijn eigendom,
en verhief haar naderhand tot zijne gemalin, niettegenstaande eene zoodanige keizerlijke echtverbindtenis,
volgens de toen nog bestaande wetten des lands, niet geoorloofd was.
Zoodanig was de snelle voortgang tot rang en gezag van Ruslands eerste Catharina.
"Wie herinnert zich niet bij het hooren van den naam van haren tweeden meester Menzikoff, dat deze staatsman,
die bij den Keizer zoo hoog in gunst stond, - dat hij, zeg ik, hij, de vertronweling van den grondlegger der wetten
en der beschaving in het Moscovische rijk, in zijne jeugd een weinig beteekenende pasteibakkersjongen was!
"Le pâtre de Montalte est le rival des rois...." is een der dichtregelen van de Henriade, zoo rijk aan geschiedkundige waarheid,
dat men die als van selve onthoudt, een regel, die de gansche rij der voorvallen, waaruit het leven van Sixtus den Vijfden
is zamengesteld, zoo volkomen omvat, en in weinige woorden vol nadruk en zin voor den geest brengt, woorden,
die zich zoo vast in het geheugen prenten, dat ik mij er waarlijk bijna over schamen moet, een oogenblik den schijn
te hebben van te denken, dat het noodig mogt zijn hen hier aan te halen, - en mij daarom haast tot de vraag over te gaan,
of niet de vrouw, die men allen grond heeft te vermoeden, dat in het geheim gehuwd was met Lodewijk den Veertienden,
Koning van Frankrijk, of niet Mevrouw de Maintenon geboren werd in eene gevangenis, werwaarts de huwelijkstrouw
en eene standvastigheid en liefde, welke ons, als landgenooten van Maria van Reigersbergh,
wel bewondering en eerbied, maar geene vreemde verbaasdheid kan baren, hare moeder had doen besluiten, haren echtgenoot,
die waarschijnlijk om staatkundige redenen in hechtenis was gebragt, naar dat sombere verblijf te vergezellen.
De verdere lotgevallen dier rampspoedige familie, die den kerker slechts mogt verlaten, om in ballingschap de
wijk naar Amerika te nemen, behoeven wij niet op te sommen. Wij wijzen slechts ook in dezen op het verschil
tusschen de omstandigheden bij den aanvang en bij het einde van het menschelijk bestaan.
"Het verblijf der familie d'Aubigné in het verre werelddeel doet ons denken aan Franklin, den boekdrukkersgesel,
en zijne later verdienstelijke loopbaan, waarbij hem zooveel eer en roem te beurt viel.
"Waarom moet het gezworen zijn, dat de visschersknaap, wiens geboorte ons beschreven werd door den Schetser,
bij netten en angels, bij pinkjes en bootjes bepaald moet blijven, meer dan Pieter Nieuwland bij de schaafbank zijns vaders,
of Bellamy bij de broodtrog? Neen: het verheugt ons, een voorbeeld van het tegendeel te kunnen geven, en wel een voorbeeld,
ontleend aan de jongst vervlogene 50 jaren. Professor Hendriks was de zoon van een tuinman te Enkhuizen,
wiens onbekend en nu afgesloopt dak aldaar stond in de Venuslaan, vroeger de buurt der hoveniers, veehoeders en melkboeren.
"Wanneer wij nadenken over het leven van de uitmuntendste leden der maatschappij,
stemmen wij onwillekeurig in met de woorden van den Engelschen dichter, die ergens zegt,
dat rang en geboorte slechts de stempel zijn, maar de man het goud der opinie is.
De omstandigheden maken den mensch; doch het verstand zou ophouden eene magt te zijn,
indien het met het vermogen, dat het ons schonk om ons lot te dragen, ook niet de middelen leerde ontdekken om het te verbeteren.
Slechts zeldzaam verstikt de vonk der bekwaamheid.
"Wij hebben vele erfelijke vooroordeelen, vele verouderde instellingen zien wegvallen,
welke aan den man, die zich boven zijne geboorte en geringe omstandigheden door kunde en talenten,
door beginsels en handelingen verheffen kon, dan werkkring versperden, waartoe zijne door
oefening en vlijt verkregene bekwaamheden hem waardig maakten.
Hij, die voortreffelijkheid van verstand paart aan den ijver voor het beroep, dat hij kiest, of het ambt,
waartoe hij wordt aangesteld, kan vorderen op de baan der eer.
Men schat de verdiensten niet meer als behoorende uitsluitend tot de aangeborene regten van den hoogen stand.
Maar zelfs in de dagen, toen men de kwartieren telde, om de waarde van hen, die deselve bezeten,
te bepalen, vond nog de geest zijn eigen lichtend spoor, en behoefde geen geleenden glans.
Rienzi, de vrijheidsheld van het Rome der veertiende eeuw, de man des volks en uit het volk voortgekomen,
verscheen in luistervolle gezelschapszalen en zat aan de tafel der trotsche Italiaansche baronnen;
hij rigtte door zijne ongedwongene, hoewel scherp sarcastische luim den gang van het onderhoud dier mannen,
die eenmaal vol schrik voor de wetten en het oppergezag van den verachten herbergierszoon zouden bukken.
Verstandelijk overwigt en zedelijke kracht moeten kampen tegen alle maatschappelijke hindernissen,
en eindigen met te overwinnen; zoo zij dit niet vermogen, worden zij aan de worsteling onttrokken door
den laatsten en bevrijdenden doodstrijd. Menig roerend voorbeeld is er voorhanden van velen, wier hoopvol
leven en edele gezindheden het denkbeeld opwekken, dat zij, die zoo vroeg stierven, te goed, te wijs voor
de aarde waren; maar zoo hij in het leven gespaard blijft, vindt de man van een krachtvol gemoed en sterken
geest, die werkzaam wil zijn, het middel om de gaven, waardoor hij zich onderscheidt, tot een nuttig doel
aan te wenden en er zich een onafhankelijken staat, een goeden geachten stand door te verwerven.
"Van één eenigen slechts is de weg donker, woest en verborgen; één eenige kan het gebogen hoofd niet weder opheffen;
de lijdzaamheid, de wil ten goede van dien éénen kan de smet, die op zijnen naam kleeft,
niet uitwisschen, omdat het oordeel der wereld, dat zich aan dien geschandvlekten naam hecht,
niet steunt op wisselvallige meeningen en veranderlijke begrippen, maar op het onoverwinneljjk gevoel van
natuurlijke afschuw, dat de gepleegde misdaad het gruwelijk feit, tegen de wetten des eeuwigen Regters,
en tegen de verordeningen, die de onderlinge veiligheid van de leden der maatschappij verzekeren, in elke borst verwekt.
Die verworpeling, door elk ontweken en gemeden, wiens bezoedelde afkomst, al is hij met braafheid in het hart opgegroeid,
al wil hij werken en goed burger zijn, hem alle vooruitzigten op een eerlijk bestaan ontnemen, is de zoon des misdadigers,
de zoon van den moordenaar.
- Moord!...... hetzij met of zonder voorbedachten rade, hetzij verzeld van verontschuldigende of hezwarende
omstandigheden aan die onherstelbare daad verbinden zich altijd gedachten aan regtvaardige straf,
billijke wraak en nimmer falende wedervergelding. De dader ondergaat het eerste, en zijn zoon staat het laatste door,
hoezeer het even onbillijk en streng is, de blaam, de achterdocht, de schande te doen wederkeeren op het
onschuldige hoofd van den dikwijls onberispelijk eerlijken zoon van een zoo zwaren overtreder,
als de wet in vroegere dagen hard was, waarbij de zoon des beuls gedoemd was,
zijnen vader in zijn verafschuwde ambtsbediening op te volgen.
Beide deze twee veroordeelden om de aangewreven en geërfde bloedschuld te torschen verdienen meer
het voorwerp van medelijden dan van verfoeijing te zijn. Dagelijks leest men den Bijbel, en men verzuimt
op hen het woord toe te passen, dat daar geschreven staat:
"De zoon zal de ongeregtigheid des vaders niet dragen - de geregtigheid des regtvaardigen zal op hemzelven zijn,
en de goddeloosheid des goddeloozen zal op hemzelven zijn." - Dat woord spreekt den zoon des schuldigen vrij van
alle verwantschap aan de schuld; maar de van schrik bevangene en kortzigtige menigte wordt nog beheerscht
door het verouderde en bittere geloof, dat, daar de vader de wrange en bittere vruchten gegeten heeft,
de tanden van zijn kind moeten stomp geworden zijn. Ook schijnt het waarlijk, alsof aan den nakomeling eens
moordenaars de moed ontzegd zij om zich boven zijn lot te verheffen.
"lndien deze en de voorafgaande bedenkingen tegen den inhoud en de voorgewende strekking der Schetsen
uit vitterij hadden gemaakt, zouden wij hier mogelijk de vlag moeten strijken, en bekennen, dat in sommige
buitengewone gevallen inderdaad de geboorte een onoverkomelijke hinderpaal kan zijn voor den voorspoed in het leven;
wij zouden beschaamd en verlegen moeten verklaren, dat wij te kort schoten in bewijsgronden tegen het gevoelen
van den redenaar, met wien wij het niet eens konden zijn; doch wij wilden slechts de keerzijde en het onvolledige der stelling,
die in de schetsen moest uitkomen, in het oog doen vallen, en hetgeen bij deze nadere beschouwing regt is,
kan ons niet van ons stuk brengen.
"Het is regt, dat de misdaad, de straf en de schande onafscheidelijk zijn. Maar het blijft waar en onloochenbaar,
dat de zedelijke aanleg tot grootheid of verdorvenheid, evenmin als de deugden van een held en de gaven des verstande,
zonder uitzondering doorgaande en erfelijk zijn in de geslachten. De vader van den dapperen Hendrik IV werd nedergeschoten
achter eenen boom. De reden, waarom hij daar de wijk genomen had, verwekt den lach. Hij had zich wel niet verscholen,
maar toch het nietigste aller voorwendsels aangegrepen, om zich uit de hitte des gevechts te verwijderen.
Daarentegen stapte de zoon van den eerzuchtigen Cromwell van alle staatszorgen af, legde de waardigheid van Protector neder,
en leefde als rustig en vreedzaam burger op het land, bebouwde zijne akkers, en kweekte zijne boom- en tuinvruchten aan.
De slechtste mensch kan eenen zachtmoedigen en waardigen zoon hebben, en ook het omgekeerde kan plaats grijpen.
"Verscheidene zijn er, die het mogt gelukken de eer van eenen onregtvaardig veroordeelden en ter dood gebragten
vader te herstellen. Dit maakte de schoonste roem uit van Lally Tolendàl. Ik geloof, dat Lally Tolendàl (de vader)
den blaam niet verdiende, dien men op hem wierp, dat zijne beschuldiging dus eene valsche en schandelijke aantijging was,
en dat hij zijn aangenomen vaderland noch verraden, noch bestolen heeft.
Hij kan al te overmoedig zijn gezag uitgeoefend hebben. Men boet altijd voor eigene gebreken.
Hij is gevallen en schuldig verklaard, omdat hij inderdaad al de misstappen, waartoe een trotsche en heftige aard hem verleidde,
op zijne rekening had. Hij liet zich wegslepen door zijne drift, maar was niet onedel, niet eerloos, niet slecht, en de smaad,
dien men hem bij zijn uiteinde heeft aangedaan, wekt al onze verontwaardiging en meêwarigheid op.
De grijsaard was achtenzestig jaar oud. Veertien wonden getuigden van van zijne dapperheid.
De bekrompenheid van zijn fortuin bewees zijne eerlijkheid, en hij had zich vrijwillig voor de regterlijke vierschaar gesteld.
Hij stond in het ongelijk, omdat hij aan zijne oploopendheid toegaf; maar hij was man van eer.
Hij werd belaagd, veroordeeld, niet gehoord toen hij zich wilde verdedigen, mishandeld en onthoofd.
Zijn zoon, die onder eenen eenvoudigen voornaam aan eene der rijksscholen van Frankrijk werd opgevoed,
en een der uitmuntendste leerlingen was, vernam den naam en het droevig lot zijns vaders eerst kort voordat
het vonnis aan hem voltrokken zou worden. Hij spoedde zich, om hem te gelijk zijnen eersten kinderlijken groet
te brengen en hem een laatst vaarwel toe te roepen, om hem ten minste de stem eens zoons te doen hooren,
zich verheffende boven de woeste kreten zijner beulen en het volksgetier.
Het schavot omhelzende, ware hij mogelijk voor de oogen zijns vaders gestorven.
De uiterste smart kan plotseling de banden des levens slaken. Hij maakte vergeefschen spoed.
Men vreesde de genade, de billijkheid des Konings. Men had het uur der strafuitoefening vervroegd.
Lally Tolendàl vond zijnen vader niet meer! Hij kwam op de strafplaats, en de laatste sporen van het bloed
zijns vaders waren nog nietgeheel verdwenen.
Zoodra hij den leeftijd bereikt had, dat hij aan de geregtshoven van Frankrijk mogt verschijnen, meldde hij zich aan,
en vroeg de herstelling der eer van zijnen onschuldig veroordeelden vader. Hij bepleitte self eene zoo dierbare zaak,
en rustte niet voordat de naam van Lally Tolendàl gezuiverd was van alle daarop geworpen smet,
en hij de gedachtenis zijns vaders in eere hersteld had. Te laat komt dikwijls, zoo als ook hier,
de erkenning der onschuld van het gevallen slagtoffer, doch zij blijft niet immer uit.
"Alleen, waar de misdaad werkelijk bestond, waar schuld lag en niet uit te wisschen was, daar leed de onschuldige aftammeling,
die zijne stem niet tegen de uitspraak der geregtigheid kon verheffen, en zijn leven bleef vescholen en onbekend.
De zoon van den boosdoener wordt óf het rampzalig slagtoffer der inblazingen van gebrek en nood en der verleiding
zijner verdorven makkers; óf indien hij eerlijke paden inslaat - want de weg, die afleidt van de vaderlijke afdwaling,
mogen wij niet geheel voor hem afsluiten - indien dan de moeijelijker doch goede baan betreedt, en daarop voortkomt,
dan denkt men, bij het hooren van zijn onaanzienlijken en zelden vernomen naam, niet aan de noodlottige beruchtheid,
die aan een gelijkluidenden verbonden is.
Het geluk wil, dat men op die overeenkomst niet let. Men veronachtzaamt zijne afkomst, hoewel men weet dat zij zeer laag is,
omdat men het onmogelijk wil blijven achten, dat hij den vloek der boosheid, die zijne eerste levensdagen omgaf en op
zijn jeugdig bestaan drukte, heeft kunnen te boven komen. Wanneer men het vernam, zou men het nog niet gelooven.
Onbekendheid is dus de zegen, dien hij inoogst. Onbekendheid is het schild, waarachter de schaamte over het misdrijf
eens anderen zich veilig verbergt.
Vaak neemt ook de zoon, wiens vaders naam geschandvlekt is, een anderen naam aan, verandert van woonplaats,
en doet tevens afstand van alle burgerlijke regten en voordeelen, scheidt van al zijne betrekkingen,
en laat eenen goeden stand varen, wanneer hij dien bezit; de schande heeft alle maatschappelijke voorregten,
die hij mogt genieten, voor hem vernietigd. Hij gaat in vrijwillige ballingschap een anderen werkkring in andere landen zoeken,
en beproeft een nieuw leven voor zich aan te vangen.
Voor die hem vroeger kenden is hij spoorloos verdwenen, en wie zal er later iets van hem weten!
" Bijna tot hetzelfde lot veroordeelt zich de man, die overwinnaar gebleven is in een tweegevecht.
Hij vlugt naar den vreemde, verbergt zijnen familienaam en zijnen rang. Het wetboek der eer vorderde,
volgens zijne ingezogene begrippen, het eischen of geven van vergoeding na de ontvangene of aangedane beleediging.
De strijd viel voor, en de wetten des lands vorderden, dat hij, zelfs overwinnaar zijnde, gestraft zon worden.
Zijn hoofd moest vallen om het bloed, dat hij vergeten had. De dader wist dit; hij mogt echter de straf ontwijken.
De tijd verloopt; zijn vonnis blijft onvoltrokken en zonder gevolgen voor zijne nakomelingen.
De vorstelijke genade herstelde hem in de verbeurde voorregten van geboorte en stand.
Doch "hoe schitterend ook de oude naam van een aanzienlijk geslacht in langvervlogene tijden geweest zij,
één enkel onwaardig nazaat bevlekt dien schoonen naam voor immer. Al wat het adelijk blazoen ook bedekken kan,
noch de bloemrijke lofredenen in ongebonden stijl, noch de vleijende leugentaal der dichters,
kunnen u laakbare daden veredelen, of eene misdaad regtvaardigen."
Zoo omtrent spreekt Byron; en was deze zelfde Byron niet de afstammeling van den woesten en snooden Lord Byron,
die in dolzinnige drift en verblinde woede den vriend zijns huizes doorstak? Maar krenkte dit den aard des dichters?
Was zijn geest niet edel en verheven, als ware hij de naneef eens togteloozen wijzen geweest?
Bekend is zijne liefde voor de laatste dochter uit het geslacht des verslagenen. Hij vleide zich altijd,
dat, indien zijn lot met het hare verbonden ware geweest, hij beter en gelukkiger zou geweest zijn.
Beter? dat moge zoo zijn; want het is goed de heilzaamste overtuiging te laten bestaan,
dat de liefde alle edelaardige grondtrekken des harten volkomen ontwikkelt. Gelukkiger?
dat is de vraag. Byron is een tijdgenoot van ons geweest, en hij leeft niet meer.
Hij leed onder de veranderlijke aantijgingen, die besloten lagen in de ergste en kwaadaardigste aller aanklagten,
namelijk eene onbepaalde beschuldiging van een ongenoemd en hemzelven, gelijk hij meermalen betuigde,
onbekend vergrijp.
Men veroordeelde hem, zonder na te sporen wat men hem verweet. Hij is niet meer,
en indien wij ten zijnen opzigte dwalen, wie zal ons naar waarheid te regt wijzen?
Hoe zullen wij weten, in hoe verre ons oordeel juist is of niet? Wie zal ons zeggen,
hoeveel waarheid dat oordeel inderdaad behelst? Wie kan getuigen, nu zijn mond gesloten is,
dat wij gelijk hebben in de meening, dat het ongeluk van zijn leven eigenlijk bestond in hetzelfde gebrek,
dat hij Napoleon toeschreef en in hem afkeurde: het gebrek van de menschen voor slechter te houden dan
zij werkelijk zijn, en hen meer te verachten dan zij verdienen.
Zijn karakter, even als bij de meeste menschen, die met zoo iets dergelijks toegerust zijn,
besliste over zijnen levensloop. Belagchelijk en dwaas zou het wezen, hem om zijne genegenheid
voor de erfdochter uit het stamhuis, dat nooit met het zijne verbonden kon worden, te beschouwen als,
ten straffe en boete van voorvaderlijke wanbedrijven, vervolgd door een onverbiddelijk noodlot,
eene wrekende godheid, die, gelijk in de verdichtingen der Ouden, het gift der furiën in zijn hartebloed uitstortte,
zijne borst met wroegingen vervulde, en ten allen tijde rampspoed over hem beschikte.
Die droomen zijn opgeklaard en geweken voor het besef, dat Gods vaderlijke voorzienigheid geene strikken spant op de baan,
die zij voor ons afbakent. Datzelfde noodlot zouden wij in ons eigen leven, en in het leven der vele duizenden,
door de alles omvattende almagt van een goed en regtvaardig God in het leven geroepenen invoeren,
indien wij de beperkte en eenzijdige beschouwing konden toestemmen, dat er tusschen de omstandigheden,
die de wieg eens kinds omgeven, en deszelfs verdere lotgevallen, een noodwendig met onze bedriegelijke
berekeningen volkomen overeenkomend verband bestaat.
Wij zouden hierdoor de vrije en weldadige werking en voortgang van het wereldbestuur des Eeuwigen aantasten.
De vrije werkende wil in onszelven, dat voornemen ten goede of ten kwade, hetwelk in ons opgewekt wordt,
en dat wij door welgekozene middelen en doeltreffende handelingen trachten te verwezenlijken,
zouden wij loochenen; wij zouden de gave des doorzigts, dat ons geschonken is ter rigting onzer daden,
miskennen en nutteloos maken, en roekeloos de keus verwerpen, die ons is overgelaten tusschen deugd en ondeugd,
tusschen eer en schande. Ons aanwezen is door God gewrocht; onze geboorte en derzelver omstandigheden zijn zijne beschikking,
en zijn wil rigt ons verder leven; het zij wij er in rijzen of dalen, wij zijn in zijne hand,
en wij kunnen de mate van het geluk of het ongeluk, dat ons in onze toekomst wacht,
niet berekenen of afmeten naar het heil of de ellende, welke ons in onze eerste levensdagen omgeven.
"Dit is mijn begrip! En mogt ik mij vergissen, men spreke slechts, en toone mijne dwaling!
Ziedaar mijn hoofd! Doch gij zult goedvinden, dat ik niet, even als de ridder voor de vierschaar van
Koningin Bertha met hare statige hofdames, er bijvoege: Ik zal het willig missen.
Ik wensch hoofd en zinnen bij elkander te houden, ten einde, wanneer ik uwe aanmerkingen zal mogen vernemen,
ik die wil kunnen bevatten en nagaan. Ik onderwerp er mij aan."
Hiemede zag de jonge mensch een oogenblik in het rond, en verwachtte een wederwoord.
Allen zagen te gelijk naar den opsteller der Schetsen op; niemand opende den mond, voordat hij sprak.
"Vriend," zeide hij, "gij hebt u al aanstonds op hooger standpunt gesteld dan ik, en daardoor de zaak ruimer boschouwd;
maar mijne verschillende voorstellingen van de geboorte der menschen in onderscheidene toestanden
zijn toch goed; gij zegt het zelf, mijn begrip is niet schadelijk."
- "Kwaad zal het niet doen," hervatte zijn bestrijder; "doch het verhoogt ook den levensmoed niet.
" - "Gelooft , mijne vrienden!" sprak eene der dames, eene vrouw van middelbaren leeftijd,
die in dezen kring veel invloed had door hare ervaring en menschenkennis, waarvan zij met de meest
kiesche wellevendheid gebruik wist te maken, om aan den conversatietoon de aangenaamste rigting te geven:
"gelooft mij, mijne vrienden!" zeide zij, "twist er niet langer over; want door beleefde redeneringen
brengt men iemand zelden van een eens opgevat en diep geworteld gevoelen terug.
Behoudt uwe meeningen, en de tijd, de ondervinding zal u beiden doen zien wie van u het meest
de waarheid nabij is gekomen."
" Wel," zeide de aan zijn gevoelen gehechte zamensteller der bijdrage,
"de luitenant moet natuurlijk bij u allen een zekeren bijval vinden, want hij heeft eerst al uwe
gevoelens aangehoord, en waar ik dwaalde of u misviel, heeft hij kunnen zien wat hij moest vermijden;
dan was hij ingenomen met zijn onderwerp en...."
- "En wij," vielen eenige stemmen hierop in, "met zijne poging om u te vlederleggen.
" - "Gij wenschtet het immers zelf, en noodigdet er op zoo gullen toon toe uit?"
voerde de offcier den jongen leerling der muzen toe.
- "Dit is zoo. Maar ik vraag nogmaals het woord." - "De nacht is ver gevorderd," schertste men in het rond:
"laat uwe dichterlijke bezweringen voor ditmaal varen."
- "Maar wat zou ons beletten," klonk het uit een anderen hoek, "deze bijeenkomst te hervatten ?"
"Wel zeker, maar dan niet hier, vrienden! Dan verwacht ik u allen ten mijnent, over acht dagen,"
zeide met de noodige waardigheid de dame, die eenige oogenblikken te voren reeds de opgewondene
stemming der beide sprekers had zoeken te bedaren. "Maar bedenk, dat men, om er zonder schade
of onaangenaamheid af te komen, het nooit moet beproeven te redetwisten dan met diegenen,
met wie men het in den grond eens is.
Onder de voorwaarde, dat gij dit in acht zult nemen, zal ik u van harte gaarne welkom heeten. Vaartwel!"
Zij vertrok, en het gezelschap ging vrij voldaan uiteen. Beide de tegenstanders geleidden haar naar haar rijtuig,
en staakten hunne verdeeldheid. Deze klucht was de aanleiding tot eene winteravondvereeniging,
die wekelijks, beurt om beurt, bij de voornaamste leden van het op het Nut achtergebleven gezelschap
langen tijd gehouden werd. De afspraak was, dat men den eerst volgenden keer het door den luitenant
gezegde nog eens zoun nagaan, overwegen en bespreken. lk, die vreesde in den loop eener gansche week
vele punten daarvan uit mijn geheugen te verliezen, besloot het voornaamste van het op het Na-nut verhandelde
terstond op het papier te stellen, en zoo zijn deze bladen volgeraakt.
Z.
|
|