Zenobie van Lennep
 
 
 
  home         correspondentie publicaties publicaties       mengelwerk  
 
 
 

 

DE VRIJHEIDSVLAG

geplant te Enkhuizen

in Mei 1572

Belangrijk aandeel, door de stad genomen in de gebeurtenissen van dat jaar,

In korte trekken

voor

HET FEESTVIEREND NAGESLACHT

 
Met gulden letteren wordt het jaar 1572 in de vaderlandsche geschiedboeken vermeld, als dat waarin de eerste vaste stap werd gedaan tot bevrijding van onzen geboortegrond van de Spaansche heerschappij, met hare tirannij en gewetensdwang. Jong en oud hebben in deze dagen de herinnering verlevendigd van den voortijd. Met welgevallen rustte het oog op de bladen der geschiedenis, die het voorgeslacht doen kennen in zijn onverschrokken strijd voor staatkundige en godsdienstige vrijheid. De oproeping tot herdenking van den l April 1572 werd schier overal in den lande gunstig ontvangen. De enkele stemmen, die er zich tegen verhieven, vonden weinig weerklank en met jubeltoon en feestgroen werd die dag door Neêrlands zonen begroet. Het oude Wilhelmus weêrklonk op straat en plein, uit volle borst, bij de herdenking van den vóór drie eeuwen gevoerden strijd.

De aandacht van velen bleef intusschen uitsluitend bij den Briel bepaald, en wat elders in die oude dagen is geschied, tot afschudding van het Spaansche dwangjuk, werd voorbijgezien.

Ongetwijfeld is het geuzenbedrijf, waardoor den Briel vermeesterd werd, waardig, door Nederland herdacht te worden. Daardoor toch werd de eerste steen gelegd voor 't vrije Nederlandsche staatsgebouw, dat in den loop der volgende eeuwen zoo glansrijk verrijzen zoude, en 1 April 1572 blijft een der meest gedenk-waardige dagen in de geschiedenis van het vrije Nederland. Evenzeer echter verdient wat na weinige dagen volgde in de dankbare herinnering van het nageslacht te blijven leven. Bij het herdenken aan de glorie van den voortijd mogen de namen van andere plaatsen ook nog genoemd worden nevens dien van den Briel, Inzonderheid het thans vervallen, doch voormaals zoo bloeijende en handeldrijvende Enkhuizen heeft er aanspraak op. De rol, door deze stad gespeeld in den vrijheidskamp tegen Spanje was een te belangrijke, dan dat de nazaat de bladzijde der geschiedenis die het vermeldt niet zoude openslaan. Die stad toch was de eerste der steden van Holland en West-Friesland, die het Spaansche dwangjuk zich van den hals wierp. Zij deed het niet gelijk den Briel door hulp van buiten en onwillens, maar door eigene kracht. Hare poorten behoefden niet gerammeid te worden, om er voor de vrienden van Oranje eene plaats te vinden. Hare inwoners grepen zelve naar het zwaard en staken de vrijheidsbanier omhoog.

In herinnering te brengen, wat Enkhuizen in 1572 verrigtte, is het doel der volgende bladzijden.

Moge onze getrouwe geschiedkundige schets binnen hare wallen en elders in den lande daartoe strekken!

__________________

 
Over 's lands toestand in de zestiende eeuw zullen wij hier, ter inleiding, niet behoeven uit te weiden, en evenmin zal het noodig zijn, de grieven der Nederlanders tegen Spanje op te sommen. Men weet, hoe de afschuw van de vreemde dwinglandij en het misnoegen over de verdrukking tot alle standen was doorgedrongen; hoe de rampspoedige gemeente naar verlossing reikhalsde, en slechts ééne hoop, ééne toevlugt, één uitzigt had, hoe zij alles van den Prins van Oranje verwachtte. Onze geschiedschrijvers hebben de beweegredenen van 's Vorsten gedrag aangegeven en ontvouwd. Zij verhalen zijne pogingen tot wederstand aan de bloedige vervolgingen en strenge maatregelen tegen de Protestanten hier te lande. Zij melden, hoe hij, ofschoon zelf nog Roomsch, weldra door zijne verbindtenissen met vele Protestantsche vorsten en grooten in een' allermoeijelijksten en hoogst-gevaarlijken toestand geraakte, en hoe hij, het niet meer mogelijk achtende met behoud van eer en geweten den Koning of het land te blijven dienen, naar Dillenburg in het Nassausche week; van daar echter in regelmatige verstandhouding met de landzaten bleef, en den gang der zaken in ons land oplettend gadesloeg; hoe hij vervolgens de Hervormde Godsdienst aannam, en eindelijk door Alva, als verrader en muiter inge-daagd, van zijne bezittingen in Nederland werd beroofd, terwijl zijn zoon van de Leuvensche Hooge-school opgeligt en gevangen naar Spanje gevoerd werd; hoe hij, dus in zijne eer en goed aangetast, besloot het regt te doen gelden, dat hij als Rijksvorst, als opper magtig Prins, in afkomst, stand, rang of persoonlijk aanzien aan Filips gelijk, bezat, om namelijk den Koning, ofschoon hij aan Filips gelijk, bezat, om namelijk den Koning, ofschoon hij diens Leenman was, den oorlog te verklaren. Het kan nooit genoeg herdacht worden, doch het is overbekend, hoe hij goed en bloed veil had voor de bevrijding dezer landen, hoe hij legers te velde bragt, Alva zocht te bevechten, door dezen na verscheiden moeijelijke en gewaagde togten naar Duitschland teruggedreven, en door geldgebrek in de onmogelijkheid zijnde dadelijk weder eene tweede onderneming aan te vangen, er op bedacht was, de uitgewekenen, van allen staat en rang, edellieden, kooplieden en burgers, die, van alle vermogen en bestaansmiddelen ontbloot, buiten 's lands omzwierven en zich bij hem vervoegden, bezigheid te verschaffen en hun derhalve lastbrieven gaf om schepen uit te rusten en ten zeeroof te varen; waardoor hij eene zeemagt kreeg, die zich Alva's misslag, het onbezet houden der zeekust, ten nutte wist te maken en het land aan den zeekant aanviel en bemagtigde. Dit alles herinnert men zich bij den terugblik op het gewigtigste en roemrijkste tijdvak uit 's Lands Historie: het zal dus voldoende zijn, dat wij ons hier tot algemeene bewoordingen bepalen. Toen alzoo Prins Willem I, door den zamenloop der gebeurtenissen, door den staat van 's lands zaken en door persoonlijke vervolgingen aangedreven, zich geroepen voelde, om zich aan het hoofd des opstands tegen Spanje te stellen, en overal den Spanjaarden afbreuk trachtte te doen, beraamde hij, gelijk men weet, na zijne eerste mislukte invallen hier te lande, en na zijne ongelukkige veldtogten tegen Alva, verschei-den aanslagen op de voornaamste steden van Holland en West- Friesland; met name had hij het ook op Enkhuizen gemunt.

Enkhuizen, toenmaals zoo bloeijend en magtig door handel en zeevaart, dat het de Zeevoogdesse van het Noorderkwartier en het Arsenaal van geheel Holland mogt heeten, was eene der voornaamste stapelplaatsen dezer gewesten, waar de koopwaren uit de verste streken der verschillende werelddeelen heenstroom-den, en werd beschouwd als de sleutel der Zuiderzee. Het was een der sterkste punten aan den zeekant. Half aan zee gelegen en half van schoon weiland omgeven, was zij aan de landzijde door watersloten, grachten en vestingwerken zoodanig versterkt, dat de plaats onneembaar was, zoolang de burgerij eendragt van binnen wist te bewaren en van buiten de zeevaart vrij kon houden; want zij was aan den zeekant tegen de aanvallen van eenen vijand, wien het aan zeemans-ervarenheid ontbrak, beveiligd door verholen zanden, als verborgen bolwerken, onder de kust gelegen, en de diepten tusschen deze waren toen, evenals thans, moeijelijk te bevaren. Het bezit van zulk eene sterke stad en zeehaven was voor Willem van Oranje een punt van het hoogste gewigt. Hij had dit al spoedig ingezien, en reeds omstreeks het jaar 1570 was Jonkheer Dirk van Sonoy, op last van den Prins, met eenige ingezetenen in heimelijke onderhandeling getreden, ten einde de stad van Alva af te trekken [*1]. Hij had verstandhouding aangeknoopt met Richard Claesz, een Predikant der Gereformeerden te Enkhuizen, en Jan Claesz Sloot, later Burgemeester te Edam. Beiden reisden telkens heimelijk naar Embden en Dillenburg, en bewogen vele Enkhuizer burgers, die zij als Prinsgezind kenden, tot vrijwillige geldelijke opbreng-sten ten onderstand van 's Prinsen onderneming.

Ook ontdekten zij de zaak aan en beraadslaagden voornamelijk met Pieter Luitgens Buyskes en zijn zwager, Pieter Symonsz. Semeyns, wiens vader de vrijheid van godsdienst voorstond en reeds in 1567 naar Embden gevlugt was. Bij hen voegde zich Cornelis Jansz. Brouwer, wiens bloedverwanten insgelijks uitgeweken en van goed en have beroofd waren, en die tot het geslacht behoorde van den Burgemeester Jan Groot Albertsz. (Brouwer,) de eerste Magistraat van Enkhuizen, die openlijk, in 1567 reeds, voor de Hervormde Godsdienst uitkwam. De heiligste en onverbreekbaarste banden hechtten dus deze mannen aan de zaak der vrijheid. Geen wonder, dat zij gereed waren er alles voor op te offeren.

De voornaamste burgers, die nevens hen als ijveraars voor de vrijheid optraden, waren Ysbrand Jacobsz, Gerrit Evertsz, Pieter Heintz, Sybele Dirksz, Leendert Jacobsz Mein, een goudsmid, Evert Cornelisz, de korvenmaker; en vooral Reinier Stouting en Cornelis Pietersz, twee zeer geachte poorters.

De eerste onderscheidde zich door zijne zelfstandige, rustige houding bij de botsing tusschen de overheid en het volk; hij was de krachtige, vrijheidlievende burger dier dagen, die orde en gematigdheid voorstond; de tweede, die in ballingschap zwaarder beproefd was, trad op als de verpersoonlijking van het volk, dat gegriefd en onderdrukt, hardnekkig en vermetel zijne wankelmoedige Regenten onder de oogen durfde zien en hun streng bestraffende woorden te gemoet voerde, dat den vrijen nek niet langer onder het ijzeren juk van Spanje wilde buigen, dat de kluisters afwierp, en met het ontwakend bewustzijn van eigene waarde, eigene kracht en onafhankelijkheid, bereid was voor de vrijheid van Godsdienst en Staat goed en leven te verpanden.

Nevens de bovengenoemden worden ook nog vermeld: Claesz Jansz en Symen Baertsz van Hoogkarspel, mede als de zaak van Prins Willem toegedaan.

De Burgemeester Jakob Pietersz Maekschoon (of Maelson [*2] zoo als men later zeide en schreef) werd ook voor de belangen dier partij gewonnen, en daar men alle hoop had, dat de Schout Reinier Feintes de handelingen der Prinsgezinden begunstigen zou, bragt men het spoedig zoover, dat men niet twijfelde, of de stad zou geopend worden en tot Oranje overgaan, indien er zich eenige krijgsmagt van zijnentwege voor vertoonde. Alle maatregelen waren genomen, en de Prins had vijf of zes honderd man bijeengebragt, waarmede hij Enkhuizen en Hoorn en nog verscheidene andere steden wilde aantasten. Doch telkens kwamen er verhinderingen op, zoodra de toeleg op Enkhuizen en andere plaatsen voortgang scheen te zullen hebben. Zoo kwam er op den 1 en 2 November van het jaar 1570 een zware storm en schrikkelijk onweder uit het Noordwesten op, verzeld van hoogen watervloed, waarbij de dijken doorbraken en duizenden van menschen en beesten verdelgd werden. Terwijl ook Jonkheer Lancelot van Brederode in den winter van het volgende jaar, met zijne schepen in zee bijna van het grondijs verrast, gedrongen werd van zijne onderneming op Texel en den beraamden aanslag op Enkhuizen af te zien, en niet dan met het grootste gevaar terugkeerde.

De aanslag op Enkhuizen bleef nog wel ruim een jaar slepende, en het is zeer opmerkenswaardig, dat, niettegenstaande er in en buiten de stad een menigte meêwustigen waren, van allerlei stand, klasse en jaren, waaronder men rijken, doch ook nooddruftige, arme en geringe handwerkslieden telde, de gansche toeleg van den Prins op Enkhuizen diep verborgen bleef. Noch door ontrouw, noch door vrees, noch door onvoorzigtigheid, lekte er iets van liet geheim uit.

In het voorjaar eindelijk van 1572, toen de Water-geuzen de Engelsche kust verlaten moesten, muntten zij 't in het eerst weder op Enkhuizen, doch de wind dreef hen af en zij raakten in den Briel.

Voor Enkhuizen was de roem weggelegd van door eigen moedbetoon en kracht de vrijheid te winnen.

Alva begon nu in te zien, dat er krachtige maat-regelen in het werk gesteld moesten worden ter versterking van de zeehavens; eindelijk begreep hij, van hoeveel gewigt het was, zich van de stad Enkhuizen te verzekeren, welke door hare ligging, recht over Staveren, omtrent het midden der Zuiderzee, waar deze geene drie mijlen wijdte heeft, alle schepen van Amsterdam, die in het af- en aanvaren noodwendig deze engte door moesten, kon onderscheppen.

Gedeeltelijk te Enkhuizen en te Hoorn en gedeeltelijk te Amsterdam, deed Alva eene vloot van twintig schepen uitrusten onder den Admiraal van Boshuizen. Deze oorlogschepen verzamelden zich daarna allen te Enkhuizen, waar zij eenigen tijd voor de Ven lagen, onder voorwendsel, dat zij op goede gelegenheid en gunstigen wind wachtten, maar eigenlijk om, onder het bedeksel van deze toerusting, Spaansch krijgsvolk in de stad te brengen.

De Scheepshopman Schuilenburg verried, door een onbedacht woord dat hij zich liet ontvallen, het opzet der Spanjaarden. Schuilenburg had twist gekregen met een bakker, dien hij voor zijnen scheepsvoorraad brood wilde afhalen zonder te betalen; hij had gescholden en gedreigd, en zich daarbij laten ontvallen: "Hier zijn niet dan Geuzen en schelmen in de stad, die het zwaarder dan die van Rotterdam vergaan zal," met deze woorden zinspelende op het geweld, de plundering en het bloedbad te Rotterdam, kort te voren door de Spanjaarden aangericht. De bakker antwoordde: "Ik hoop, dat God ons daarvoor zal bewaren." De Hopman, door zijnen toorn vervoerd, zwoer en kruiste er de vingeren bij: "dat het niet beter lukken zou!" Deze onbezonnen uitval ten aanhooren van meer anderen vloog van mond tot mond. Het gerucht van de verraderlijke en vijandige bedoeling der gehate Spanjaarden verspreidde zich door de stad. De burgers, hun verderf tegemoet ziende, staken de hoofden zamen en besloten alle bezetting te weren.

De Spanjaarden volhardden in hunne list en kuiperij, en Kwikkel, een Hopman in Spaansche dienst, kwam met zijne krijgsknechten voor de poort, onder voorgeven, dat zij bestemd waren ter bemanning van de vloot, die welhaast zou afzeilen. De burgers weigerden hem den ingang; maar de burgemeesters, die meest allen de Spaansche zijde hielden, zochten de ontstelde gemeente met goede woorden te paaijen, en bedongen, dat de Hopman Kwikkel en zijne adelborsten met hun gevolg, in de stad zouden gelaten worden, mits zij hunne wapenen aan de poort aflegden. De soldaten beschouwden deze voorwaarde als een onteerend blijk van minachting, en ten hoogste ontevreden over den smaad, hun aangedaan, konden zij hunnen wrevel niet ontveinzen. Een der adelborsten zeide tot den waard van de herberg, waar hij zijnen intrek genomen had: "Ik heb mijn geweer in de poort gelaten; maar ik zal hen in kort leeren, hoe zij een' edelman zijn geweer zullen afnemen''. En toen men hem vroeg of zij naar den Briel zouden trekken, antwoordde hij: "Neen, maar in deze stad zullen wij liggen, en niet alleen wij, maar nog een geheel regiment, en die in de stad niet mogen, zullen op de dorpen liggen." Dit zeggen hitste het volk aan, vermeerderde den schrik en stijfde de burgers in hun besluit om geene krijgsmagt toe te laten.

De Burgemeesters wendden nog eene poging aan om de gemoederen te bevredigen; zij gaven voor, dat men de soldaten slechts in de stad moest monsteren en dan doen inschepen, waarop Reinier Stouting, een moedig man en oud burger, wiens doorzigt helder en gezond was, niet schroomde aan Wouter Simons, een der oud-Burgemeesteren, toe te voegen: "dat men het volk buiten wel kon monsteren, en van daar doen scheep gaan, opdat men den burgeren alle achterdocht bename."

De Burgemeester duwde hem de volgende harde woorden toe, in Westfrieschen tongval, die wij hier volgens de opgave van Brand, gedeeltelijk, hoewel deze zeer gebrekkig is, behouden: "Zwijg stil du bloed, zoudtstu hier beroerte onder de burgers maken, men zal dij in een gat smijten, dat er een ander aan gedenke; de stadt is ons en niet dij bevolen te regeren." Het bleef hier niet bij; het eene woord haalde er liet andere uit, en Cornelis Pietersz Rietlus, een welgeacht poorter, die om de vrijheid van godsdienst en geweten uitgeweken was geweest en eerst kortelings van Embden was teruggekeerd, vatte het woord op en sprak tot den Burgemeester: "Is de stad u bevolen, zoo regeert zo wél: maar dat gij ons met bezetting van krijgsvolk belasten zoudt, staat ons niet te verdragen. Hun die vier of vijf jaar neringloos gezeten hebben, weegt zulk een last te zwaar!"

Er waren verscheiden andere burgers die zijne woor-den bevestigden. Men vraagde hem spottenderwijs: "Hoe hij het hebben wilde, en of men hem dat zou moeten vragen?" Waar Rietlus ronduit op ten antwoord gaf: "Wij begeeren geen krijgsvolk in de stad te hebben, al zoude het mij dien zwarten hals kosten [*3]; "en wien behoort gij dat anders te vragen dan de burgers? Of gaat ons dat niet aan? Gij kunt ons alleen niet voeden!" Ten laatste vermaande hem de Stadsregering tot rust, en zij beloofde, de krijgsknechten verwijderd te houden. Dit viel voor op den l Mei 1572.

Des anderen daags, ondanks de fraaije toezegging der Burgemeesteren, kwam de Admiraal Boshuizen met zijne hellebardiers in de stad, en deed Kwikkel met zijn volk van Venhuizen weer tot voor de poort komen. Aanstonds vervoegden zich de burgers in grooten getale bij de wacht en weerden de krijgsbenden af. Eene nieuwe list werd bedacht in overleg met de Stadsoverheid. Men nam den schijn aan als of een gedeelte der krijgsknechten afgedankt werden, omdat zij, tot de landmagt behoorende en daarvoor geworven zijnde, weigerden dienst te nemen op de schepen; dit volk liet men bij kleine afdeelingen ongewapend in de stad komen, onder voorwendsel, dat zij zich van mondbehoeften moesten voorzien, terwijl men hunne wapenen door verscheiden vrouwen met huiken bedektelijk inhaalde en in Kwikkel's verblijf, de herberg het Paradijs genaamd, bragt. Vervolgens liet hij alle troepen, die onder hem stonden, bijeen roepen. Dit veroorzaakte eenen oploop onder de burgers en vooral onder de visschers, die juist meerendeels aan wal waren. In groote menigte begaven zij zich naar de verzamelplaats, en dreven, niet zonder geweld, den Hopman met zijne knechten de stad uit. Van daar spoedden zij zich naar de Breêstraat, alwaar de Admiraal Boshuizen heimelijk zijn intrek genomen had, ten huize van den ouden Frederik Symonsz, bijgenaamd de Rijke Freek. Deze Frederik Symonsz de oude was een bekend grootschipper, en had in der tijd Keizer Karel naar Spanje gebracht; want de Keizer, even als later zijn zoon Koning Filips, gaven voor hunne zeetogten de voorkeur aan Enkhuizer schepen, en waardeerden de Enkhuizer zeelieden boven andere. Frederik Symonsz had dus zijn aanzienlijk vermogen te danken aan het Spaansche koningshuis, en was Spaanschgezind; hoewel, uit vrees en eigenbelang, niet al te fel en ijverig.

Toen de burgerij zijn huis bestormde en den Admiraal opeischte, loochende hij eerst de tegenwoordigheid van Boshuizen ten zijnent. De verwoede aanvallers rustten echter niet vóór dat zij hem gevonden, en onder eene wacht van burgeren op het nabijgelegen Stadhuis [*4] gevangen gezet hadden. Daarna haalden de burgers het geschut van het Hoofd en van twee in de haven liggende oorlogschepen en bragten het in de stad. Het veerschip van Amsterdam kwam terzelfdertijd aan, geladen met vijf en dertig tonnen buskruid en eenige honderd vuurroers om op de oorlogsvaartuigen gebruikt te worden; het volk nam ook die wapenen en het kruid in beslag, en hield des nachts goede wacht.

Op den volgenden morgen, den 3 Mei, kwam de burgerij voor het Stadhuis in de wapenen, en nogmaals zochten de Burgemeesters den opstand te beteugelen. Reinier Feintes, de Schout, was door zijn' eed van trouw tot gehoorzaamheid aan den Koning van Spanje verpligt; maar in geweten verfoeide hij den bloeddorst der Spanjaarden en hunne overheersching. Hij was gematigd en vredelievend, en wenschte van harte de rust der stad te bewaren en de veiligheid der burgerij te bevorderen. Zijne mederegeringsleden, de Burge-meesters Pieter Cornelisz, Jacob IJsbrantsz, Volkert Harksz, Jan Vesterman, waren heviger Spaanschgezind, hadden weinig hart voor het volk en gedroegen zich in alles zwak en weifelend. Zij namen den schijn aan van allen te willen bevredigen en alles te plooijen: "Er was tot nog toe - zeiden zij - nog niets bijzonders geschied, of men kon het bij den Koning nog wel veront-schuldigen, en het eenigen ligtzinnige en vreemde lieden ten laste leggen."

Doch Jan Frederiksz, Pieter Simonsz Semeyns en Cornelis Pietersz Rietlus, die dit aanhoorden, begrepen het anders, en Cornelis Rietlus zeide hun zonder omwegen: "Gij moest de zaak niet verbloemen. Het krijgsvolk in te brengen is niet anders dan schelmerij. Door dit middel zoekt men veel burgers op de vleeschbank, en inzonderheid hen, die den Prins van Oranje, onzen regten Stadhouder, nevens de ware religie toegedaan zijn, om lijf en leven te brengen, Het zal dan best zijn, dat men, naar de gelegenheid des tijds, met de aangevangen zaak voortvare, de schepen van oorlog in de haven en het geschut op de wallen brenge, tot gemeener bescherming."

De Burgemeesters hadden hier geene ooren naar. Intusschen voegde zich Dirk Jakobs Brouwer, die lang in ballingschap geweest was en er het grootste gedeelte, van zijn vermogen bij ingeschoten had, bij den hoop. Hij was te Enkhuizen teruggekeerd bij de eerste mare van de aldaar ophanden zijnde omwen-teling. "Ziet daar een man," riep toen Cornelis Rietlus "ziet daar een man, dien gij gebannen hebt zonder oorzaak en zijne goederen aangeslagen tegen alle regten, die met meer anderen buiten'slands hoeft moeten zwerven. Het is nu tijd om ons van Alva's tirannij en den tienden penning te verlossen en de zijde des Prinsen van Oranje te verkiezen; die zoekt niet anders dan de welvaart en vrijheid des vaderlands." Bij het vernemen van die taal liet de Burgemeester Volkert Harksz nevens een zijner ambtbroeders zich hooren en betuigden zij: "Dat zij wel wilden om groot geld, dat de Prins in het gouvernement ware, en zij daarvan ontslagen." Hierop hervatte Cornelis Rietlus, dat zij niets te vreezen hadden, er was nog geen onnoozel bloed gestort, want God had voor hen en voor de religie gezorgd; dies stond hun, zich in alle billijkheid dragende, om elkander deugdelijk bij te staan,niet dan alle vriendschap te verwachten.

Nu de zaken zoo stonden, kwamen er dagelijks verscheiden ballingen in de stad. De Predikant Jan Arendsz van Alkmaar bewerkte dit, op aandrijven van Sonoy, en reisde op den 11 Mei van Embden af naar Enkhuizen, vergezeld van Jakob Eriksz in de Bok, Volkert Jansz Seilemaker en den ouden Simon Meindertsz Semeyns, allen burgers van Enkhuizen en voorstanders der godsdienstvrijheid. Hunne tegen-woordigheid sterkte de Nassausche partij.

Op dien zelfden tijd kwam ook Pieter Luitgensz. Buyskes van Dillenburg in de stad terug en bragt schriftelijken last van den Prins mede, gedagteekend den 20 April 1572, om Enkhuizen te doen omslaan en de vijandelijke schepen, die voor de stad lagen, te bemagtigen.

Pieter Luitgensz Buyskes en Cornelis Jansz Brouwer namen de leiding des opstands op zich: zij verhinderden eenige dagen later, dat Paulus van Loo, Drossaard van Muiden, met een karveelschip vol krijgsvolk in de stad gelaten werd. Buyskes handelde met vastheid en beleid, en gebood den Drossaard, te vertrekken, hem het gevaar voorhoudende van zich aan de volkswoede bloot te stellen. Cornelis Jansz Brouwer betoonde een' onverschrokken moed en zou zelfs op het krijgsvolk losgebrand hebben, ware hij niet teruggehouden door Herman Entsz, Stads-fabrijkmeester. Alle noodelooze bloedstorting werd bij de volkswoeling te Enkhuizen vermeden.

Buyskes, wiens schranderheid zijn moed evenaarde, bewerkte een verdrag met de Wethouderschap, waarbij onder anderen bedongen werd, dat er geene bezetting van de eene of andere zijde zou worden ingenomen; dat men alle schepen en goederen, die op stroom lagen, zou laten varen, maar de oorlogschepen, met het geschut, kruid en lood, die op dat oogenblik in de haven waren, zou aanhouden. Voorts werden er vier Hoplieden gekozen, die de burgers in bedwang moesten houden, en twaalf burgers tot bijzitters van de Wethouders. Bovendien beloofde men, de gewoonlijke wacht te verdubbelen. De vier Hoplieden, die gekozen werden, waren: Siewert Jansz. Krommedijk, Pieter Heinsz, Frederik Pietersz Mackschoon (Maelson) en Frederik Symonsz de oude (bovengemelde rijke Freek) niettegenstaande hij Spaanschgezind was.

De Burgemeesters talmden met het verdubbelen der wacht en stemden het verzoek toe van sommige Spaanschgezinde burgers, om hunne goederen te mogen inschepen en in veiligheid brengen. Drie dagen lang liet men dit begaan; doch het ergste was, dat men onder dat voorwendsel niet slechts goederen, maar ook het meeste graan uit de stad liet voeren. Men verdacht de Burgemeesters van geheim en trouweloos overleg met de vervoerders. Te meer, daar zij zich de omstandigheid ten nutte maakten, en om het volk den moed tot verderen wederstand te benemen, zeiden: "Wat zullen wij doen? er is geen koorn of voorraad in de stad, dat te beduiden, heeft. Hoe kan men eene stad houden, daar het haast aan brood ontbreken moet?"

De burgers gaven het nogtans niet op. Zij waren wakker op hunne belangen en onversaagd. Ziende, dat men geene sterkere wacht hield dan voorheen, vergaderden zij op zekeren dag in den houttuin van Dirk Brouwer op de Zuiderhaven bij de groote kraan, en beraadslaagden wat hun te doen stond. Zij kwamen overeen, Cornelis Pietersz en jonge Frederik Symonsz naar het Stadhuis te zenden. Dit geschiedde. Dezen gingen terstond en drongen er bij de Burgemeesters op aan, dat de wacht verdubbeld zoude worden, volgens het gesloten verdrag. De Burgemeesters bleven laauw en besluiteloos; zij wilden blijkbaar tijd winnen. De burgers wezen op het gevaar van het oogenblik, en vertrokken niet vóór dat zij het doel hunner zending bereikt hadden. De wacht werd verdubbeld.

Het wantrouwen van het volk tegen de Overheid was echter door het weifelend gedrag der Wethouders zoodanig opgewekt, dat de burgers op het kwaad vermoeden kwamen, dat de Wethouderschap met den gevangen Admiraal Boshuizen raadpleegde. Zeker burger, Pieter Potbakker, riep uit: "Wij willen den Admiraal van het Stadhuis en in naauwer gevangenis hebben." Een ander, Cornelis Pietersz, wilde den volksoploop bedwingen, doch werd beschuldigd van met de Spaanschgezinde Magistraten zamen te heulen. Met ernst verdedigde hij zich tegen dien blaam, en sprak: "Slaat mij dood als gij zulks bevindt." Onbeteugeld ijlden zij naar het Stadhuis, drongen door tot de gevangenis van Boshuizen, en sleepten hem met geweld op straat. Een der dienaren van den Admiraal werd bij den volksoploop en het rumoer aan het hoofd gekwetst. De Wethouderschap was ontzet en verslagen en smeekte het volk, vrede te houden, opdat er geen bloed gestort zou worden. De Burgemeester Jan Vesterman verzocht: "dat men den Admiraal om zijnen ouderdom wat zachter zoude behandelen." Men beet hem toe: "Gij zijt niet beter dan hij;" en men bragt hem met den Admiraal naar de gevangenis op de Keetepoort.

Vesterman werd echter 's avonds weder losgelaten, of liever bevrijd door toedoen zijner ambtgenooten, en vertrok naar Amsterdam, zich ontslagen achtende van zijn eed van trouw aan de burgerij; iets, dat hem door zijne medeburgers verweten werd, en zelfs nog door Brand, den voornaamsten Stads Historieschrijver, ten kwade wordt geduid.

De hoofden van den opstand dwongen den Admiraal van Boshuizen, aan de Hoplieden op de schepen, die voor de haven lagen, te schrijven, dat zij ter reede voor de stad moesten komen, en zich overgeven aan de Oranje-partij. Boshuizen deed wat men van hem vergde, en nu ontstond er een scheuring op de vloot; eenige schepen zeilden naar Amsterdam, waar zij te huis behoorden, en de andere kwamen voor de stad. Eenige dagen daarna gelukte het den Wethouders, Boshuizen te doen ontsnappen, en lieten zij hem, tot zijne eigene veiligheid, onder behoorlijk geleide, naar Amsterdam brengen.

Het misnoegen van het volk rees en was niet meer te temmen. Het oogenblik was daar, dat men tot eenen beslissenden stap moest overgaan. De burgers vatteden het voornemen op, alle de oorlogschepen in de haven en het geschut op de wallen te brengen, en de poorten en boomen gesloten te houden, ten einde de burgers in de stad bij elkander zouden blijven. Het was des avonds of 's nachts vóór den vijftienden Mei, en de Hopman oude Frederik Symonsz had de wacht. Hij waagde het nog eens, zijne Spaanschgezinde gevoelens bloot te leggen, en beijverde zich de burgers over te halen, om wegens het voorgevallene vergeving te verzoeken en zich weder aan Alva te onderwerpen. "Mijne medeburgers"! sprak hij, "zal het dan gewonnen zijn, wanneer men het zoo vergebragt zal hebben, dat niemand het hoofd buiten de poort durft steken? Spiegelt u aan de zwarigheden; die Valencijn zijn overgekomen [*5]. Mag de burger de gebuursteden, mag Enkhuizen de zee ontberen? Hoe zou men bij den wind leven, als men om water en land te naauw wierd? Ach; mannen! wilde men wijs zijn, de zaak waar' te helpen. Al het voorgaande kan verschoond worden, en de schuld ten deele op Boshuizen geschoven, die, zonder reden, twee dagbooten, die om broodwinnig uitvaren, van de onzen genomen heeft, en door zijne barsche intrede met helbardiers, daar hij ook mede in de wacht was gekomen, de ontstelde burgerij voort heeft verbaasd. Ten deele kan men de schuld op Hopman Kwikkel leggen, met zijne geveinsde treken, om de knechten en het geweer ter sluik binnen te brengen; waardoor de gemeente schrikkig en haar hoofd warm gemaakt is. Laat mij het werk beworden; ik weet het u uit te voeren. Of zoo gij er aan twijfelt, houdt mijne huisvrouw en dochter te pand."

Bespeurende, dat zijne redenen invloed hadden op de stille, vreedzame burgers, die niet gewoon waren het gevaar te trotseren, en door hunne huiszorgen gekluisterd werden, verstoutte Frederik Sijmonsz de oude zich, des morgens de boomen en poorten te openen en de visschers te laten uitvaren. Cornelis Pietersz, een kloekmoedig en vastberaden burger, ontdekte het verraderlijke bedrijf en rigtte openlijk harde, maar welverdiende smaadredenen tegen den ouden Frederik Symonsz. Hij hield hem voor, hoe hij met eede ontkend had, dat Boshuizen in zijn huis was, terwijl hij hem daar hield verborgen en tegen Frederik Symonsz rees de kreet op, dat hij eerloos was en geen vertrouwen verdiende.

Voorwendende, heimelijk den Prins van Oranje te zijn toegedaan, wisten de Burgemeesters en Wethouders het zóó ver te brengen, dat de burgerij in het vertrekken der oorlogschepen bewilligde. De vloot ligtte het anker; doch bij het afzetten raakte er eene vlieboot aan den grond. Zij werd naderhand door de Watergeuzen, die in 't Vlie waren binnengeloopen, bemachtigd en verbrand. De Overheid, ten einde deze schade te vergoeden, wilde het schip van den poorter Herman Windelsz, dat in de Zuiderhaven binnen de brug lag, in plaats van het verongelukte vaartuig, naar buiten brengen. De eigenaar verzettede zich daartegen en de burgers boden hem hierin de hand. Reeds was de fokkemast door, toen de burgers de valbrug voor den grooten mast nederlieten, zoodat het schip heen noch weder kon en dus eenige dagen liggen bleef.

De Burgemeesters namen een vendel volks in soldij, en trokken daarmede naar de valbrug, om er het schip door te laten. Dit werd door Cornelis Brouwer met geweld van wapenen belet. Brouwer verklaarde, dat hij liever op de plek wilde sterven, dan wijken of de boot laten vertrekken. Het voornemen der soldaten, om op de burgers te schieten, werd door Aris Dirksz, een poorter, verhinderd; "Wat!" riep hij, "schiet gij een burger, ik zal u een' opsteker in de ribben jagen." Inmiddels groeide de volkshoop aan, en het door de Overheid aangevoerde vendel gaf den strijd op.

De schutters werden nu door de Burgemeesters vóór het stadhuis in de wapenen geroepen. Op hunne vraag: "Waarom zij zoo haastig ontboden waren?" vielen de Burgemeesters met al de onvoorzigtige hevigheid van lafhartige gemoederen tegen hen uit en zeiden: "Gij zult ons deze geuzen, deze schelmen en muitmakers helpen doodslaan!" Dit hoorende, verwijderden zich de meesten der schutters, weigerende tegen hunne medeburgers op te trekken. Enkele Spaanschgezinden haalden het geschut voor den dag, dreigende los te branden op hen, die zich bij de Burgemeesters vervoegden met verzoek, dat het geschut naar de wallen zou gebragt worden. De Wethouders stelden het antwoord op dien eisch uit, tot dat men berigt van Bossu, die toen te Amsterdam was, zou hebben ontvangen. De meer en meer misnoegde burgerij raakte op de been, en zekere burger Jakob Florisz sprak het volk aan ter wering van bloedvergieting en geweld: "Lieve burgers!" zeide hij: "hebt geduld tot dat zij ons komen bevechten; dan willen wij betoonen dat wij mannen zijn. Laat ons hun geene oorzaak geven tot lasteren." Hans Kolterman, een Haarlemmer, die mede op raad van den Predikant Jan Arents van Norden, werwaarts hij was uitgeweken, weder naar Holland was teruggekeerd, en die nevens anderen van den Prins in last had, Haarlem voor Oranje te winnen, bevond zich op dat tijdstip even buiten Enkhuizen. Vernomen hebbende hoe de zaken daar stonden, zond hij met allen spoed, eene menigte briefjes in de stad, die overal verspreid en aangeplakt werden en de burgeren waarschuwden, dat men voorhad, elk, die de handen aan Boshuizen had gelegd, te regt te stellen en gestreng te straffen. Morrend school het volk nu weder te zamen; Dirk Jansz Brouwer, Jacob Eriksz en Pieter Luitgens Buyskes begaven zich naar het Stadhuis, en vernieuwden het verzoek der burgerij om het geschut op de wallen te hebben. Maar de Overheid, nu tijding van Amsterdam, gekregen hebbende, meende, dat het niet meer noodig was te veinzen, en verklaarde ten opzigte van het brengen van het geschut op de wallen: "dat het daar niet op aankwam. Onze afgezondenen," voegden zij er bij, "brengen dit bescheid van Amsterdam, dat de Graaf van "Bossu wil weten, wie zijne vrienden of vijanden zijn, en begeert, dat wij allen te zamen den Hertog van Alva als algemeenen Landvoogd, en hem als Stadhouder over Holland, getrouwheid zweren, Is er iemand, die dit weigert, die mag, die moet vertrekken. En ronduit gezegd, men zal het noch heinde noch verder brengen." Buyskes en de overige leiders des volks sloegen het voorstel af: "Wij willen," zeiden zij, "den Hertog, noch Bossu trouw zweren; ook zijn wij niet van zins de stad te verlaten. Daar zijn er onder ons, die de stad. en het vaderland bij de vijf jaren gemist en in de vreemde landen gezworven hebben. Dezen weten hoe het smaakt en willen niet meer loopen. Wilt gij loopen, gij moogt. Maar ons zult gij niet levend uit de stad krijgen."

De Heeren der Regering waanden zich nu sterk door de hun toegezegde hulp van Bossu, en verlieten zich op het vendel, dat zij bezoldigden. Zij kreukten niet, zeggen de geschiedschrijvers, maar stelden alle middelen in het werk, om het verdrag, dat zij met£ de burgerij gesloten hadden, te verbreken. Het werd vernietigd. Doch zoodra het volk dit vernomen had, vorderde het luide, dat Buyskes zijnen last volbrengen en de vrijheid herstellen zou. "Aan vroeg reed zijn hangt de overwinning," riepen zij, "en aan deze ons goed en bloed." De strengheid der Overheden kwam te laat, en kon den moed van het volk niet doen zwichten. In den voormiddag van dien zelfden dag, den 21 Mei 1572, omstreeks elf ure, ging de Stads-trommelslager Huibert Wegertsz door de stad; aflezende en bekend makende "dat al wie den Koning van Spanje en den Prins van Oranje lief hadden, gewapend op het Noorder- en Zuider-Spui zouden hebben te vergaderen." Volgens een vroeger reeds beraamd plan, liet Pieter Luitgens Buyskes zich als Overste vinden op het Noorder-, en Jakob Dirksz Brouwer, een koen en zeer voortvarend man, die het voetspoor drukte van zijn vader, ooms en meerdere bloedverwanten, verscheen als aanvoerder op het Zuider-Spui. Laatstgenoemde bemagtigde al spoedig den zooge-naamden Zuider- of Engelschen toren, terwijl zijn neef Dirk Brouwer het bevel had over de wacht aan de Blaauwe poort, waar twee stukken geschut lagen.

Huibert Wegertsz, de trommelslager, werd volgens de aanteekeningen van Jakobsz in 't Hof, een' voornaam burger, die hier tegenwoordig was, door Dirk Simons, den kloksteller of klokkenist, omgekocht en overgehaald, om bij zijne afkondiging het woord zóó te veranderen, en, in plaats van voor de Burgemeesteren, voor Oranje te werven en het volk bijeen te roepen. Zij bevorderden den spoedigen ommekeer van zaken en waren twee ondergeschikte werktuigen van 's Prinsen voornaamste aanhangers.

De trommelslager verstoutte zich zelfs tot vóór het Stadhuis de afkondiging te doen. Een der Burge-meesters, den Koning van Spanje hoorende noemen, vatte moed, en dacht, dat hunne bevelen uitgevoerd werden. Maar een schutter in zijne nabijheid vraagde hem, of hij dan niet hoorde, dat men er den naam van den Prins van Oranje bijvoegde; daarop verwonderde hij zich zeer en de vrees beving hem op nieuw. Hij kon het niet overeenbrengen, en begreep niet, hoe men den Koning dienst kon doen en te gelijk wederstand bieden.

Door Dirk Brouwer aangevoerd, verzeld van Jakob in 't Hof, Pieter Groes en Jakob Florisz, den kloeken burger, die een paar dagen te voren het bloedstorten had afgeweerd en die nu het vaandel droeg, trokken de burgers met het geschut op naar het Stadhuis, De weg derwaarts was hun kortelings wel bekend geworden. Te vergeefs baden de Hoplieden Krommedijk, Heinz en Maekschoon, dat zij zich als vrienden en burgers in vrede mochten verdragen. De Hoplieden kregen geen gehoor. De opstand en de ontsteltenis was algemeen. Zelfs de vrouwen overwonnen den haar aangeboren schroom en verlieten hare woningen, om zich op straat onder de oproerige menigte te mengen; schreijende smeekten zij de mannen, rustig te blijven. Dirk Brouwer, die begon te vreezen, dat het gejammer der vrouwen alles zou doen mislukken, joeg zo met dreigende woorden uit een, en dreef ze weder naar huis.

De mannen togen nu ongehinderd voort en rukten aan op het gering getal Spaanschgezinden en schutters, om het Stadhuis geschaard. Jan Frederik Flutske legde zijn geweer aan op Albert Reiniersz, een' der grootste schreeuwers voor Alva, en drukte los, maar schoot mis. Dit, en de aannadering van Buyskes en Brouwer aan het hoofd der visschers en der burgers, die zich onder hunne bevelen gesteld hadden, bragt evenwel den schrik onder de schutters en onder de weinige Spaanschgezinden en deed hen wijken zonder eenigen tegenstand.

De Overheid, aldus verlaten en ontwapend, deed het Stadhuis sluiten, en vlood in de uiterste angst en verslagenheid op de zolders, om zich te verbergen. De burgerij rigtte het geschut op het Stadhuis, en rende, op last van Dirk Brouwer, met een' zwaren balk de deuren open. Men zocht de Burgemeesters en Wethouders, nam hen gevangen en bragt hen op de Keetepoort. Terstond deed men het Oranjevaandel, de driekleurige vlag, van muren, poorten en torens waaijen, en verklaarde zich voor Oranje en tegen Alva.

Op alle punten van de stad werden wachten uitgezet, en spoedig bedaarde de verbolgenheid van het volk tegen de Wethouderschap. Tegen den avond liet men de Burgemeesters los; zij gingen vrij naar huis.

Kolterman, de Haarlemmer, bragt echter aan de hoofden der omwenteling onder het oog, dat dit vrij laten der afgezette regeering kwade gevolgen kon hebben, en vooral, dat men zich bij den Prins, in wiens naam men de heeren gevangen genomen had, moest kunnen verantwoorden. Men werd te rade, dat men hen, uit onderscheiding voor hunne achtbaarheid en hun persoonlijk aanzien, in hun eigen huis onder verzekerde bewaring zou stellen, of dat men hen bij elkander in één huis zou vereenigen en huisvesten tot dat de gisting onder het volk geheel bedaard zou zijn en de Prins uitspraak over hun lot zon gedaan hebben. Tot dit laatste besloot men. Dienvolgens ontbood men de voormalige Burgemeesters en Wethouders des anderen daags 's morgens op het Stadhuis, deelde hun het genomen besluit mede, en voerde hen van daar naar het Patershof, waar de Deken van West-Friesland, als hij te Enkhuizen kwam, gewoon was zijn' intrek te nemen. Zij werden daar voegzaam behandeld; er werd in alle hunne behoeften voorzien, en zij bleven er tot na 's Prinsen verblijf in de stad en langer. Niet vóór den 25 Augustus van datzelfde jaar, dus drie maanden later, kregen zij hunne vrijheid weder. Het getergde volk, honend en spotziek tevens, drukte zijne verachting over het gedrag der verworpen Overheid uit, door het haar aangewezen verblijf het Cajaphas-huis te noemen.

Buyskes, die tijdelijk het ambt van Overste der stad aangenomen had, nam drie honderd vijftig burgers in soldij ; hij ging en haalde het geld uit zijn eigen huis, om hen tevreden te stellen, want op het Stadhuis vond men geen geld. Hij onderhield hen op zijne kosten, tot dat, eene week later, de Watergeuzen uit het Vlie kwamen en de stad bezetten, en er bovendien ook krijgsvolk van Lumey uit den Briel kwam.

Op den acht en twintigsten werd ook de Wet veranderd. Eerst werd de plaats der Burgemeesteren voorloopig bekleed door Seger Albertz Ram, Ontger Pelser, Jakob in 't Hof en nog een vierde. Weinige dagen later verkoos men tot nieuwe Burgemeesteren Antonis Symonsz, Jakob Eriksz, gezegd in de Bok, en Pieter Luitgensz Buyskes. Dezen deden den volgenden eed: "Dat ze den Koning als Graaf, den Prins als Stadhouder, en de stad van Enkhuizen gehouw en getrouw zouden zijn; den Hertog van Alva, zijnen aanhang, den tienden en twintigsten penning en tyrannieke inquisitie zouden wederstaan; een' ieder onderhouden in vrijheid, der stad oorbaar en de welvaart der gemeente zoeken, weduwen en weezen en ellendigen, en regtvaardige zaken voorstaan en beschermen, zonder aanschouwing der personen; zaken, die geheim moeten zijn, helen; geen onregt doen om giften noch om gaven, noch ter begeerte van vrienden of magen, of om eenige andere zaken. Een eed, die vervolgens overal gebruikt werd.

Daarna stelde men twintig nieuwe Raden of Vroedschappen aan. De Schout Reinier Feintes, die, zonder zijnen pligt jegens den Koning van Spanje te verzaken, zich een' vriend der vrijheid had beloond en de Prinsgezinden beschermd had, bleef aan het hoofd der Stadsregering tot in de lente des volgenden jaars. Jakob Florisz werd toen zijn opvolger.

Medemblik word door de Enkhuizers overvallen en ingenomen; Hoorn en de andere steden van het Noorderkwartier volgden het voorbeeld van Enkhuizen; zoodat in Junij reeds gansch Holland aan 's Prinsen zijde was. Sonoy, die te Hamburg was ter werving van nieuw krijgsvolk, haastte zich herwaarts, zoodra hij tijding van het gebeurde ontvangen had, en aanvaardde het bestuur over dit gewest, daartoe reeds vooraf door 's Prinsen lastbrief gemagtigd en tot Gouverneur van Noord- Holland aangesteld.

De Prins van Oranje berekende in dezen zóó schrander en juist alle kansen der toekomst, en stond het gansche land door met zijne aanhangers in zóó menigvuldige en welbeleide verstandhouding, dat hij, hierdoor overtuigd dat de zaak der vrijheid zou zegevieren, de lastbrieven voor de Gouverneurs der bijzondere districten altijd reeds eenige dagen vóór het omslaan dier gewesten toekende en uitgaf.

In October 1572 kwam de Prins van Oranje, na zijnen vergeefschen togt op Bergen en het verstrooid raken en afdanken van zijn leger, op verzoek der Staten, in Holland, om orde op de krijgs- en regeringszaken te stellen. De verslagenheid was daar groot, en algemeen heerschte er misnoegen over het bewind van Sonoy, en over het geweld, door het krijgsvolk van Lumey gepleegd, De Prins begaf zich met zijn hofgezin en zeventig paarden naar Kampen, om van daar verder over West-Friesland naar Holland te reizen. Hij word van Kampen afgehaald met Enkhuizer schepen, op eigen kosten uitgerust door Pieter en Jakob Semeyns, gezegd Til, zonen van Simon Semeyns, die in eigen persoon het bevel over de schepen voerden en den Prins te Enkhuizen bragten. Zij hadden, benevens hun' broeder Meindert Semeyns, Buyskes, hunnen zwager, bij den ommekeer der zaken te Enkhuizen in alles met raad en daad bijgestaan. De Semeynen bewezen buitengewoon groote diensten aan den Prins en aan den lande. Zij hebben hunne kleinoodiën en roerende goederen verkocht en hunne vaste goederen verzegeld (dat is, met hypotheek bezwaard), en het geld den Prins van Oranje gegeven. - gelijk wij reeds zagen, schepen ten oorlog uitgerust en ten dienst van den Prins gesteld, en toen Oranje bij zijne aankomst geld noodig had, gaven zij hem uit hunne bezittingen nog ƒ16.000.- . Zij vochten in eigen persoon met eigen schepen in de slagen op de Zuiderzee en aan den Diemerdijk. Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Haarlem en Alkmaar haalden zij tot den Prins over, en in 's Prinsen dienst, als Kapitein, hoeft Pieter Semeyns alleen nog ƒ40,000.- verschoten, die nooit zijn teruggegeven.

Voor deze en andere diensten aan de gemeene zaak bewezen, hebben zij in 1577 van den Prins een getuigschrift ontvangen, dat zij en hunne afstamme-lingen in alle geslachten voortaan tot alle ambten, waar zij voegzaam naar konden dingen, zouden worden voorgetrokken. De Staten-Generaal gaven in 1578 een dergelijke acte, onafhankelijk van het getuigschrift des Prinsen, uit, en kenden aan de Semeijnen daarbij dezelfde voornoemde regten en privilegiën toe.

Men beschouwde deze voorregten aan de Semeynen als zoo groot en uitnemend, doch tevens als zoo welverdiend, dat zeker Heer Jakob Kurver van Antwerpen aan Pieter Semeyns te Enkhuizen schreef: "Uwe nakomelingen zijn daarmede de rijksten van het land, want de Prins zal niemand diergelijke geven, omdat niemand zulke diensten gedaan heeft."

De regten en privilegiën der Semeynen werden in 1589 op nieuw bekrachtigd door eene breedvoerige verklaring van de Burgemeesteren der stad Enkhuizen, later aldaar, in 1603, wederom door eene nieuwe verklaring van de Burgemeesteren, Wethouderen en Schepenen bevestigd, en, in 1613 op verzoek van Mr. Paulus Bertius, getrouwd met eene dochter van Meindert Semeyns en Pensionaris van Enkhuizen, nogmaals geldig en onverbrekelijk verklaard. Alstoen erkende en betuigde Prins Maurits: "dat degene, die eenigzins in dezen kwam te blijven in gebreke, de ondankbaarste der wereld moest genoemd worden." In latere tijden, en door de volgende Stadhouders en Vorsten van Oranje, werden ook telkens bij elke nieuwe aanvraag Der Stadsregering of der Semeyns en hunne afstammelingen, de hun eenmaal geschonken voorregten erkend en bevestigd. Doch keeren wij tot den Prins en Enkhuizen in 1572 terug. Bij zijne aankomst aldaar vloog alles uit, om hem, den redder des vaderlands, te begroeten. Hij bleef verscheiden dagen te Enkhuizen, gaf last oorlogschepen uit te rusten, en raadde de ingezetenen, de stad te ver-sterken, aan de zuidzijde. Buiten de Zuiderpoort (tegenwoordig de zoogenaamde Drommedaris-toren), werd in zeventien dagen, in het koudst van den winter, met zulk eenen willigen ijver een bolwerk opgeworpen en voltooid, dat het den naam van Willigenburg verkreeg. Vrouwen en kinderen leenden de hand tot dien arbeid [*6].

Aan de stad Enkhuizen werden, ter belooning harer betoonde trouw aan Prins Willem I en de zaak van 's Lands vrijheid, verscheiden privilegiën en regten ver-leend. Een der voornaamste was het regt van de Paalkist, dat tot op dien tijd Amsterdam alleen bezeten had. Volgens dit regt moesten de tonnen, kapen en bakens en wat er verder tot de kennis der gronden en zeegaten noodig was, door Enkhuizen onderhouden worden, waarvoor zij hare geregtigheid of inkomsten, het paalgeld genoemd, van de schepen ontving. Enkhuizen verkreeg dit regt in 1573, en in 1578 werd bepaald, dat, wat betrof het regt, van het paalgeld, van ouds aan Amsterdam vergund en gedurende de beroerten hier te lande door den Prins aan Enkhuizen toegestaan, elk zijn regt behouden zou [*7].

Meer andere privilegiën, zooals vrijdom van den impost op de kleine bieren, kwijtschelding der renten te betalen aan Amsterdam, Kampen, Deventer, Zwolle en andere plaatsen en achterstallige schuld bij de uitrustingen ter zee en meer andere vergunningen en voorregten, door de stad verworven en genoten, bevorderden den toenemenden bloei van haren handel en zeevaart, zoodat, even als voor het overige vrije Nederland, ook voor Enkhuizen een gulden tijdperk van voorspoed en grootheid aanbrak.

De schatten van Oost en West vloeiden herwaarts en in de stad verrezen meer en meer fraaije, rijkgebouwde particuliere woningen nevens statige openbare gebou-wen, waarvan enkele nog aanwezig zijn.

Doch bij het huldigen van weelde en pracht, werd de aanbrenger dier rijkdommen, de voorvechter der vrijheid, de wakkere Janmaat niet vergeten. Reeds voor twee eeuwen stond te Enkhuizen een Zeemanshuis, een toevlugtsoord voor oude en verminkte zeelieden.

Toen de Engelsche gezant Sir William Temple in 1661 in ons land kwam en ook Enkhuizen bezocht, vond hij aldaar een gesticht voor oude zeelieden, waarvan de uitmuntend goede inrichting hem zoozeer trof, dat hij, na naauwkeurige bezigtiging, er het plan van liet opnemen en naar Engeland overbrugt. Dit plan, door de Engelsche regeering goedgekeurd, strekte om op grooter schaal Greenwich te stichten en in te richten tot een verblijf voor Engelands oude zeevaarders. De oorspronkelijke stichting te Enkhuizen is spoorloos verdwenen; men kan de plaats gissen doch niet meer met zekerheid aanwijzen, waar het oude gebouw stond, dat in den voortijd reeds het denkbeeld verwezenlijkt heeft, dat thans in den Briel vernieuwd wordt en tot stand zal komen als een duurzaam gedenkteeken onzer vaderlandsliefde en dankbaarheid ter gedachtenis onzer bevrijding. Acht weken, echter, na het innemen van den Briel wijdde Enkhuizen zijn ijver en moed aan het oprigten van een gebouw, dat op hechter gondslagen rust dan steen en cement: het Neêrlandsche staats-gebouw, gegrondvest op Vrijheid, Burgerdeugd en Eendragt.

Vier hiervan eerlang feest! gedenkend het verleden,
Hoe ge eens herschapen zijt en nog u steeds herschept,
De Prinsenvlag ontplooid, waaronder gij gestreden
En overwonnen hebt! [*8]

Ja vier feest en jubel, Enkhuizer Burgerij! Vier uw eigen feest! Het Vaderland deelt in uw vreugdevol herdenken. Hiervan getuigde onlangs, bij het April-feest, de eervolle plaats op het Malieveld in den Haag aangewezen aan de Maagd van Enkhuizen met haar glansrijk wapenschild.

Haar beeld op die plek herriep voor den geest van Koning en volk het gewigtig aandeel, dat de stad nam aan de grondvesting der nationale onafhankelijkheid. Zij stond daar als eene herinnering aan de edelmoedigheid der Semeinen, het beleidvol gedrag van Buijskes, de cordaatheid van Brouwer en de manhafte houding uwer wakkere poorters. Helaas! waarom is zij slechts eene herinnering aan de grootheid van voorheen? Schaarsch zijn de naneven der Semeinen, hun naam bestaat zelfs niet meer, dan toegevoegd aan dien van een aangehuwden en alzoo meer verwijderden familietak; de Brouwers zijn gedaald, als een treurig bewijs dat de deugd der vaderen geen waarborg is voor de instandhouding van een geslacht; de Buijskessen alleen bekleeden nog den voorvaderlijken stand en rang, en de stad hunner afkomst, Enkhuizen, waar Vader Willem de straten doorkruiste zonder van eenige wacht vergezeld te zijn, terwijl hij betuigde "nergens zich veiliger te gevoelen dan te midden der Enkhuizer burgerij." Enkhuizen, eens een schitterende parel in de kroon der zeven Provinciën, zag haren glans tanen; vooral nadat, in het laatst der vorige eeuw, de Engelschen de stad aan drie hoeken in brand staken. Deze schade werd nimmer hersteld. Zelfs schenen de natuurkrachten zamen te spannen, met den verrader-lijken vijand van buiten, want langzamerhand werd de haven door verzanding onbruikbaar voor groote schepen, waardoor Enkhuizen zijn handel en nijverheid zag verkwijnen, en de stille en onaanzienlijke stad werd, die zij thans is, uitgebreid van omvang, doch beperkt in hare bevolking.

O! indien de schim van den Grooten Zwijger, door den redenaar bij het Brielsche feest zoo welsprekend aangeroepen, hier verrees en verwijlen mogt, hoe weemoedig en onvoldaan zou zijn oog op de vervallen veste rusten, hoe ernstig en vermanend zou hij het Nederland onzer dagen toevoegen :

"Vergeet Enkhuizen niet! Vergeet niet, dat hier het eerst de Spaansche heerschappij werd afgezworen en de eed aan Oranje uitgesproken; [*9] dat hier geld, have en goed, zonder voorbehoud, voor 's Lands zaak werd opgeofferd. Nog leeft hier onverflaauwd de oude geest van vrijheid en vooruitgang, van vaderlandsliefde en Oranjezucht. Waardeer die oude hoofdtrekken van den volksaard.

Daarom, wat de wisseling der tijden ook aan Enkhuizen moge hebben ontroofd, het worde eenmaal nog rijkelijk weder aan de stad vergoed, door het verwerven van een ruim aandeel in de hulpbronnen, die thans alom de volksvlijt en de nijverheid bevor-deren. Heil in de toekomst aan de oude getrouwe stad!"

 
Noten:
[1] Zie Gerard Brand's Historie van Enkhuizen, aldaar (zonder naam des schrijvers) in 1666 met privilegie der Burgemeesteren en Wethouders, uitgegeven, en gedrukt bij Egbert van den Hoof. Boek I bladz. 103-12
[2] Het huis van Maelson stond op het Venedy, ter plaatse waar nu de Doopsgezinde kerk staat. Boven de voordeur van het kostershuis staat nog het wapen van Maelson, zijnde drie rozen op een zilveren veld.
[3] Deze uitdrukking schijnt aan te duiden, dat Rietlus een Smid was. Zie Brand's Historie van Enkhuizen, Boek I, bladz. 109.
[4] Het hier bedoelde oude Stadhuis stond toenmaals op de plek waar in onze dagen het gebouw der Zondagsschool door de dames Snouck van Loosen gesticht werd
[5] Valencijn, door Noircarmes in 1567 bezet; een voorbeeld waarlijk, eer geschikt om de Enkhuizer burgerij van het innemen eener Spaansche bezetting of van het sluiten van een verdrag met Spanje geheel af te schrikken.
[6] Zie Brand, Deel II, bladz. 138
[7] Zie Brand, Deel II, bladz. 143 en Wagenaar, Boek VII bladz. 191
[8] H.J. Schimmel
[9] Den eed, in Enkhuizen opgesteld, gebruikten later ook de overige Hallandsche steden

 

In 1872 uitgegeven door A. Egmond te Enkhuizen.