Zenobie van Lennep
 
 
 
  home         correspondentie publicaties publicaties       mengelwerk  
 
 
 

 

      Artikel uit: De Recensent, ook der Recensenten jaargang 1848

 
      Joan Woutersz

      Drama, door Den Heer H.J. Schimmel

      Vergeleken Met De Geschiedenis Van Enkhuizen In 1572

 
Elke poging, om ons nationale schouwtooneel uit zijn beklagelijk verval op te heffen, om den dichterlijken geest onzer natie te verlevendigen en haren smaak in dit vak van dichtkunst te leiden en te zuiveren, door haar tot de ware voorbeelden terug te brengen en haar in geestdrift voor het echte schoon te ontvlammen, verdient de opmerkzaamheid van den dicht- en kunstminnenden vaderlander. Levendiger nog wordt die belangstelling opgewekt, wanneer het onderwerp van het ten tooneele gevoerde stuk ontleend is aan de geschiedenis der plaats onzer inwoning, onze vader- of moederstad, of de plek onzer geboorte. Daarom vernamen de goede burgers van het kwijnend Enkhuizen met deelnemend welgevallen en hoopvolle vreugde, dat er, gelijk werkelijk in den loop der maand December van het vorige jaar plaats greep, te ’s Hage, in den Koninklijken Hollandschen Schouwburg een tooneelstuk opgevoerd zoude worden, getiteld: Joan Woutersz, zijnde, volgens de aankondiging, eene voorstelling van Enkhuizen in 1572, of liever, om ons te voegen naar den dichter, 1573; dat jaartal heeft hij er van verkozen te maken, om bijzondere, door hem vermelde redenen, van dichtkundigen aard. Volgens de erkende en algemeen aangenomen regelen der dichtkunst, had hij hier alle vrijheid toe.

Het is bekend, dat Enkhuizen, bij den roemrijken vrijheidskamp van het eerbiedwaardig voorgeslacht, tegen Spaansche overheersching en gewetensdwang, den moedigen voorsprong heeft genomen. Zij is de eerste van alle Hollandsche en Westfriesche steden geweest, die zich het Spaansche juk van den hals heeft geworpen. Zij heeft den grondsteen gelegd tot het gebouw onzer vrijheid. Want de Briel, ruim eene maand te voren, door de Watergeuzen ingenomen, is niet opgestaan tegen Spanje, en heeft door eigen kracht niets gedaan; maar werd door magt van buiten aan Spanje’s heerschappij ontrukt.

Wij mogten dus verwachten, dat de liefde der wakkere Enkhuizer burgerij voor het vaderland en voor Oranje, in het stuk van den Heer Schimmel heerlijk zou uitblinken. Het verheugde ons, dat aan de edelmoedigheid der Semeynen, aan den ijver van Buyskes, aan de dapperheid van Brouwer zou herdacht worden; en nevens de vereerde en roemwaardige namen der aanzienlijke en vermogende mannen, die hier, bij den strijd voor de vrijheid in de Godsdienst en in den burgerstaat aan de spits traden, klonken ons reeds de eenvoudige namen der geachte poorters Reinier Stouting en Cornelis Pietersz. Rietlus welluidend in de ooren. Wij leefden weder geheel in de herinneringen van een roemvol verleden, de dagen van zegepraal, bloei en grootheid. Onze verwachting was ten hoogsten gespannen. Wij hoopten veel van den dichter. Reeds hielden wij ons bereid onze dankbare hulde te brengen aan den man, wiens dichtvermogen den roem onzer treurig vervallen veste aan de schaduw der vergetelheid ontrukken zou. En ziet — wat vonden wij in zijnen Joan Woutersz? Eene gedichte logen. Eene logen, die bij den eersten oogopslag, volgens de regelen der dichtkunde, gewettigd en onwederlegbaar scheen.

De regten der poëzij zijn onbetwistbaar. Geene vrijheid misschien is meer onbeperkt, dan de dichterlijke vrijheid. Voorzeker mag de dichter bij het ontwerpen en zamenstellen van zijn stuk, van alle zijne dichterlijke voordeden gebruik maken. Hierop dan ook steunende, gaat de Heer Schimmel in zijne Voorrede wat zeer ver, als hij, na het aanstippen van eenige weinig beteekenende anachronismen, die hij zich veroorloofd heeft, er de beslissende woorden bijvoegt: "Men bedenke, dat de daad om het stuk, niet het stuk om de daad is, en dat voor mij, in deze, niet de historische, maar alleen eene poëtische waarheid, dat is, de mogelijkheid, geldende was." Dit klinkt hier waarlijk als het: hokus - pokus, imperatus, die niet ziet is blind! van den goochelaar. Het is eene dichtkundige magtspreuk, waarvoor men zwijgen moet; tenzij men trachten wil haar door eene beredeneerde onderscheiding te ontzenuwen. Tot dit laatste hebben wij besloten.

De ingewikkelde en moeijelijk te beslissen questie, in hoever men in een dichtstuk zich van de historische waarheid mag verwijderen, of er getrouw aan blijven moet, ligt hier voor ons, en dringt ons in eenige onvermijdelijke dichtkundige beschouwingen te treden. Wij schrijven echter geene dicht-, taal- of letterkundige, beoordeeling van den Joan Woutersz. Het tooneeldicht, afgescheiden van de geschiedenis, laten wij, als dicht- en tooneelstuk, in zijne volle waarde. Wij zullen het niet ontleden. Doch, daar er te Enkhuizen nooit iets dergelijks voorgevallen is, als de Heer Schimmel in zijn stuk voorstelt, wenschen wij in deze bladen te doen uitkomen, hoe zeer het ongepast is, zoo iets aan die stad toe te dichten; te meer, daar zij zich in die bange tijden, bijzonder door trouw aan de Landszaak en aan Prins Willem I, onderscheiden heeft. Om dit in het licht te stellen, zullen wij het onderwerp van het tooneelstuk vergelijken met de geschiedenis van Enkhuizen in 1572. Wij beoogen niets anders, dan de geschiedkundige dwaling, waartoe het drama van den Heer Schimmel aanleiding geeft, te verhoeden, of, indien die reeds opgevat mogt zijn, uit den weg te ruimen. Ons eenigst doel is de waarheid der geschiedenis en de aangerande eer der stad Enkhuizen te verdedigen en te handhaven.

Daar evenwel de Heer Schimmel ons met het tooverwoord: "de daad is om het stuk, het stuk niet om de daad"; zou kunnen bestraffen en van zich zetten, zoo zullen wij vooraf, zoo kort mogelijk, de eischen der tooneelpoëzij, ten opzigte van het in acht nemen der historische waarheid, overwegen, en voor zoo verre het voor ons bestek noodig is, uiteenzetten.

Wij erkennen, ja, wij verklaren zelfs uitdrukkelijk,dat wij in dezen vele denkbeelden verschuldigd zijn aan Bilderdijk, wiens verhandeling over het treurspel wij, uit opregten lust naar onbevooroordeeld onderzoek, oplettend en met de pen in de hand gelezen en herlezen hebben, vóór dat wij ons oordeel vestigden en waagden uit te spreken. Over de eischen der dichtkunst hebben wij gemeend niet beter te kunnen doen, dan dezen vorst onzer dichteren te raadplegen.

Hetgeen wij in het midden zullen brengen, is grootendeels meer gezegd, en reeds, vóór ons, gedacht. Het ware is oud. Hoe zou dit anders kunnen zijn? Al wat waar is, bestaat reeds, vóór dat wij het ontdekken; wij, op onze beurt, kunnen alleen beproeven, het ons eigen te maken, het te bevatten en naar onze overtuiging uit te drukken.

Al aanstonds ontmoeten wij een punt, waarbij wij niet kunnen vermijden stil te staan; en deze eerste moeijelijkheid, waarop wij stuiten, ligt in den aard en het wezen van het stuk zelf. In algemeene bewoordingen kunnen en moeten wij het een tooneeldicht noemen. Meer bepaald kunnen wij de dichtsoort, waartoe het behoort, niet zonder omschrijving uitdrukken. Het stuk is eigenlijk, zoo als Bilderdijk het noemen zou, een middelding tusschen het blijspel en bet treurspel. Het is dus in waarde en verhevenheid beneden het treurspel in hoogeren zin; en door het met de algemeene benaming van "drama" te bestempelen, ontduikt de Schrijver de strenge klassieke voorschriften, die er voor het hooge treurspel bestaan. Dit was eene bijkomende teleurstelling, welke wij ondervonden. Wij voorspelden er ons niets goeds van voor de verbetering en den roem van het nationale tooneel; want ook hieromtrent heeft Bilderdijk reeds opgemerkt, dat het de aard der bastaardsoorten is, de hoofdsoorten, waartusschen zij liggen, te verwoesten. Het vermengen van hetgeen in wezen zeer onderscheiden is, brengt eene strijdigheid en verwarring der begrippen voort, waardoor de zuivere, goede smaak noodwendig gekrenkt wordt en verloren moet gaan.

Het drama, of burgerlijk treurspel, zoo als men het noemt, wekt, even als het eigenlijk gezegde treurspel, schrik en medelijden op; maar, tot den lageren kring van de gemeene zamenleving teruggebragt, mist het drama het verhevene, dat het wezen van het ware treurspel uitmaakt. Het is eene erkende zaak, dat aan het ontwerpen en dichten van een goed drama talrijke moeijelijkheden verbonden zijn, en er behoort vele dichterlijke bekwaamheid, veel denkenskracht, veel menschenkennis toe, om die alle te boven te komen. Doch voor iemand, die er losser overheen loopt, die verwaarloost te trachten naar de grondige kennis van het karakter der doorluchtige personaadjes, die hij ten tooneele voert, en die niet met eenen wijsgeerigen blik weet door te dringen tot de kennis en waardering der gebeurtenissen, is de taak zoo zwaar niet; en, naar het zich beoordeelen laat, moet het bijzonder gemakkelijk zijn, een middelmatig goed drama te maken, omdat men, bijna in niets, door vaste en onschendbare regelen belemmerd wordt.

Daar men van het drama den toon van het treurspel niet vergen kan, en daar men vooral in het hedendaagsche drama alle banden en beperkingen verwerpt, en zich de vrijheid aanmatigt van naast het historisch feit, waarop men zoodanig stuk grondt, vele omstandigheden en voorvallen te verdichten, en al zooveel, naar eigen vinding om en bij te werken, dringt zich die dichtsoort tusschen ons en de geschiedenis in, en niet zelden worden onze geschiedkundige inzigten, in plaats van verhelderd en verruimd, er door vervalscht. Wij loopen gevaar van op een dwaalspoor te geraken, omdat in die soort van tafereelen, juist wanneer zij goed doordacht en uitgewerkt zijn, de bijgevoegde of ingeweven bijzonderheden, hoewel verdicht, zoo zeer in alle opzigten met de waarschijnlijkheid, en dus met hetgeen in het werkelijke leven voorvalt, overeenkomen, en zoo zeer met de waarheid zamensmelten en tot één worden, dat het moeijelijk is, de verdichting en het historisch ware duidelijk te onderscheiden. De handelingen der voornaamste personen worden in die soort van stukken dikwerf aan beweegredenen toegeschreven, die nooit bestonden, noch aanwezig konden zijn. Het is gevaarlijk, het is onverantwoordelijk, voor het oog en het oor des volks de geschiedenis zoo te besnoeijen en te vervalschen.

Dichtstukken, waarvan het onderwerp aan de geschiedenis ontleend is, zoo als de treurspelen, of, meer in het algemeen gesproken, de tooneeldichten, die, gelijk dat van den Heer Schimmel, van gemengden aard, en tevens historisch zijn, kunnen niet bestaan zonder dichterlijke vinding, zonder bijwerking van verdichte bijzonderheden, oordeelkundig toegevoegd aan de historische waarheid, die ten grondslag van het geheel ligt. Die dichterlijke vrijheid is noodzakelijk, zal men er wel in slagen de karakters, de verrigtingen der handelende personen, hunne gedachten, gevoelens en hartstogten te ontwikkelen en volkomen te schilderen, en dit alles te zamen te dringen in het korte tijdsverloop van vier en twintig uren en in het beperkte bestek van vijf acten of bedrijven, en zal men de onderling weerstrevende en worstelende krachten, waarin eigenlijk de daad bestaat, door eene ontknooping, die aan de waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid voldoet, kunnen voltooijen. Maar de dichterlijke vinding, die hiertoe noodig is, vordert een juist oordeel, den zuiversten smaak en de hoogste kunst. Want het is kunstig (en het zal onnoodig zijn, te doen opmerken, dat wij hier dit woord in zuiver aesthetischen zin gebruiken en wenschen opgevat te zien), het is kunstig, begonnen wij dan te zeggen, de waarschijnlijkheid met de waarheid, zonder deze laatste te verwringen of te schenden, zóó te doen overeenstemmen, dat er eene treffende en onberispelijke identiteit tusschen beide ontstaat.

Verheven scheppingskracht ruime vlugt van den dichtgeest is daartoe niet genoeg. Bij de greep ter navolging der natuur moet de dichter zich herinneren, dat het oordeel, het verstand, de ziel van elke kunst is; de rede en het heilige menschelijke gevoel moet hij in alles raadplegen en volgen; al wat daarmede strijdt, is verwerpelijk en verkeerd; de dichter moet, even als de beeldhouwer der oudheid, alle verspreide schoonheden uitlezen en tot een volkomen geheel te zamen brengen; dan zal hij de werkelijke wereld door de dichterlijke verbeelding veredeld voorstellen. De historische feiten en namen staan hem daartoe ter dienste. Het is waar, een dramatisch, historisch dichtstuk is geene geschiedenis. Het behoort niet tot de taak des dichters, de feiten, zoo als die gebeurd zijn, te beschrijven; het is in zeker opzigt voldoende, wanneer hij die slechts voorstelt zoo als zij, volgens de mogelijkheid of waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid, zouden hebben kunnen of moeten gebeuren. Inderdaad, het onderscheid tusschen den dichter en den geschiedschrijver bestaat niet alleen hierin, dat de een in verzen en de andere in ongebonden stijl schrijft. Eene berijmde geschiedenis zou daarom altijd eene geschiedenis in verzen blijven. Men weet, dat het ware onderscheid hierin bestaat: dat de geschiedschrijver de feiten mededeelt zoo als zij gebeurd zijn; terwijl de dichter alles met dichterlijke opsiering schildert, zoo als het had kunnen en moeten gebeuren. Gaarne stemmen wij toe, dat men er zich niet te zeer om moet bekommeren, of een tooneeldicht volkomen overeenkomt met alle bijzonderheden der geschiedenis. Eene al te groote naauwkeurigheid of al te strenge vorderingen op dit punt, zouden zelfs belagchelijk en ongerijmd zijn. De dichter is vrij om zijne stof naar verkiezing om te werken. Maar het is niet geoorloofd, de overleveringen en de waarheid der geschiedenis uit het verband te rukken en omver te stooten. De dichter mag de geschiedenis wel in helderder daglicht stellen en schooner doen uitkomen, maar niet verminken. Met oordeel moet hij de geschiedkundige grondstof bezigen. Het oude moet hij trachten in nieuwer en volmaakter vorm in te kleeden. Het dichterlijke genie bestaat niet alleen in nieuwheid van vinding; de ware voortbrengselen van het genie onderscheiden zich door nieuwheid van vinding, gepaard aan de hoogst mogelijke voortreffelijkheid.

Hoewel, daar de dichter er niet volstrekt aan gebonden is, om in alle deelen de voorvallen der geschiedenis juist zóó op elkander te laten volgen en voor te stellen als zij plaats gegrepen hebben, mag en kan hij dit toch doen; wanneer een gelukkig toeval hem begunstigde bij de keus van zijne onderwerpen, als het historische feit in alle deelen met de regelen der kunst overeenkomt. Dit verhoogt altijd de waarde van zijn stuk. Zoodanige bewerking is niet gemakkelijk, maar zeer nuttig. De stukken, waarin niet alles om één’ hoofdpersoon draait, die niet alleen het lot van een edel en rampspoedig geslacht tot onderwerp hebben, maar waarin eene gewigtige historische gebeurtenis wordt behandeld, verheffen en versterken het gemoed, verruimen het hart en openen het voor al wat groot en edel is; zij wekken op tot heldhaftigheid, zelfopoffering en liefde voor de vrijheid en het vaderland; zij boezemen haat in tegen alle verdrukking en dwingelandij; zij maken de geschiedenis vereenigd met de poëzij tot leermeesteressen des volks, en verheffen het tooneel tot eene zedelijke leerschool.

Bilderdijk, als dichter, geheel doordrongen van de regten en de waarde der poëzij, de toekomst onzer tooneel poëzij overwegende en aantoonende, zegt, wel is waar: "t" (stuk, hij bedoelt het treurspel of hooge tooneeldicht) "moet de daad niet om de daad voorstellen, of, met andere woorden gezegd, niet om de daad zijn, die ’t voorstelt; maar de daad moet om ’t dichtstuk zijn. Om het dichtstuk zegge ik, en naar zijn vereischte gekozen; om het dichtstuk en naar zijne vereischte gewijzigd en voorgesteld; met één woord, om het dichtstuk en naar zijn vereischte her schapen."

Dit schijnt de door ons, bij den aanvang reeds, aangehaalde uitdrukking van den Heer Schimmel: "de daad is om het stuk, niet het stuk om de daad"; te bevestigen en te wettigen. Doch in deze zelfde verhandeling, nadat hij eerst de wisselingen der tooneelpoëzij en vervormingen, welke het treurspel in den loop der tijden naar den verschillenden aard en bijzonderen aanleg der volken, en naar de onderscheidene nationale zeden en gebruiken, ondergaan heeft, heeft opgesomd en ontleed, maakt Bilderdijk eene juiste en scherpzinnige onderscheiding tusschen het oude treurspel en het historisch treurspel, zoo als het door Shakespeare en zijne navolgers bewerkt werd. Deze onderscheiding is hier toepasselijk.

Het oude Grieksche treurspel beschrijft hij als een dichtstuk, en wel een zangerig dichtstuk, en als zoodanig in aard en wezen van elk historisch voorstel onderscheiden. Het stelt wezens voor boven onzen kring. Het stelt die voor, ongelukkig of in het onheil gestort door het onverbiddelijk noodlot, door de vervolging van goden, die niet te wederstaan zijn. Het stelt eene eenvoudige daad voor, regelmatig afloopende, en het stelt die daad voor naar den aard van het dichtstuk, en aan den eisch van het dichtstuk zoodanig onderworpen, dat niet het dichtstuk om de daad, maar de daad om het dichtstuk is.

Doch daarna gaat hij over tot de ontleding van den aard en het wezen van het historisch treurspel, en hij komt tot eene geheel andere slotsom. . .

Van het historisch treurspel verklaart hij, dat het inderdaad eene gebeurtenis voorstelt. Dichtkunst alleen is hier niet voldoende. Het behoort tot de geschiedenis. Het moet aan de historie trouw blijven. Het stelt noch goden en halfgoden, noch wezens van hoogeren rang, maar deftige en geëerde menschen, helden, vorsten, grootmoedige, indrukwekkende karakters, en personen voor, tot wier kring wij als menschen ook behooren, ons gelijk in bewegingen en aandoeningen. "t Stelt ze voor", zegt hij, "in hetgeen zij doen en lijden, goed en kwaad, voorspoed en tegenspoed, in de vermenging van het door elkander kruizen van die beide strijdigheden des geluks, en in menschelijke, geene bovennatuurlijke betrekkingen; ’t stelt ze voor historisch, gelijk de gebeurtenis meebrengt of eischt, zonder uitsluiting van boert of gelach, en met al de bontheid des dagelijkschen levens. Het stuk is geheel om de daad en de daad niet om het stuk."

Hoewel de Heer Schimmel ons, door zijne tegenovergestelde verklaring: "dat zijn stuk, namelijk, niet om de daad, maar de daad om het stuk is", in de war zou brengen, en ons aanvankelijk verlegen heeft gemaakt, gelooven wij geene misvatting te begaan, als wij zijn stuk onder de laatste dichtsoort rangschikken. In aard en wezen komt het er mede overeen. De Heer Schimmel heeft, in zijn drama, het zoogenaamde burgerlijke treurspel met het historisch tooneeldicht vermengd en tot één gebragt. Wij meenen, dat Bilderdijk geenen vrede zou gehad hebben met de verminkte en onware voorstelling der historische feiten in den Joan Woutersz.

Het zou mogelijk kunnen zijn, dat men ons, hoewel ten onregte, hier zou willen tegenwerpen, dat Bilderdijk dit alleen met toepassing op de Spaansche en Engelsche historiespelen heeft gezegd. Om deze of dergelijke bedenking te voorkomen, zij het ons vergund, hier te herinneren, op wat verontwaardigden en scherpen toon hij zijne ergernis lucht gaf, over de bekortingen en onoordeelkundige veranderingen, die zich de tooneeldirectie in lateren tijd veroorloofd heeft te maken in Vondel’s meesterstuk, de Gijtbrecht van Amstel. In zijn oog was de Gijsbrecht onlijdelijk mishandeld; hij gaat alle onwaarschijnlijkheden na, waaraan men zich bij de opvoering schuldig maakt. Niet minder hinderde het hem, dat in de Vaderlandsche historische, stukken van den nieuwen tijd een Fransch koloriet heerschte. Waar het de nationale tooneelpoëzij gold, vorderde hij veel. Het nationale historische treurspel, het dramatische dichtstuk op een feit uit de Vaderlandsche Historie gegrond, wilde bij dat de verdichterlijking der waarheid zou zijn. Zijne wenken volgende, aarzelen wij niet vast te stellen, dat het historisch, en vooral het nationaal-historisch tooneeldicht de zeden, de Godsdienst, de geschiedkundige herinneringen van het volk volkomen naar waarheid moet teruggeven.

Inzonderheid, en dit herhalen wij hier gedeeltelijk met zijne eigene woorden, moet de ware staat der regering in de eeuw, waaruit men de daad van het tooneelstuk neemt, getrouw en zeer kennelijk voorgesteld worden. "Dit maakt", voegt hij er bij, "het vertoon der gebeurtenissen, niet slechts tot zede maar tevens tot staatslessen. Beide voor vorsten en onderdanen; en schoon niemand de geschiedenis van zijn vaderland uit treurspelen (of, denken wij er bij, uit eenig tooneeldicht van minderen rang) zal zoeken te leeren, dit echter licht de geschiedenis toe, en het kan den oplettende leeren denken en tot verbetering van den staat onzer historiekennis tevens lust en aanleiding geven." En eenige bladzijden verder komt bij hem de zeer merkwaardige zinsnede voor: ’t Zijn de valsche begrippen omtrent de geschiedenis, waaruit de valsche begrippen van staats-, vorsten en volkenrecht ontspruiten; daar valsch of verkeerd en gebrekkig begrepen gebeurtenissen en daden valsche gronden opleveren, waar men hersenschimmige wetten en rechten op vest en uit afleidt, die daarna thronen en natien schudden en omkeeren."

Het blijkt hieruit, zonder dat verder betoog noodig zij, hoe zeer het van het hoogste belang is, geene valsche of misleidende tafereelen, waarbij de geschiedenis verwrongen en hare waarheid geschonden wordt, voor het volk op te hangen. Het is van groot gewigt, dat in de historische tooneelstukken de poëtische mogelijkheid ondergeschikt blijve aan de geschiedkundige waarheid en daarvan afgeleide waarschijnlijkheid. Niet zonder gegronde redenen wordt de dichter gegispt, wanneer hij, waar het onnoodig is, tegen de waarschijnlijkheid zondigt, valsche of verkeerd beschreven zeden schetst, of ontrouw is in de karakterschildering van het volk of van bijzondere personen, en vooral als hij van de overleveringen en van de erkende waarheid der geschiedenis afwijkt. Dit is reeds opgemerkt en vastgesteld door Aristoteles, den oudsten der dichtkenners, wiens scherpzinnige waarnemingen en kortbondige uitspraken over de tooneelpoëzij het uitvloeisel van eenen zuiver wijsgeerigen geest zijn, en in alle deelen overeenstemmen met de wetten van het gezond verstand. Hoewel de romantische school thans zijne lessen en voorschriften voor betwistbaar houdt, worden zij nog heden ten dage door den goeden smaak als grondregelen der dichtkunst beschouwd en in acht genomen. Volgens deze van ouds gevestigde begrippen, en ons beroepende op de door ons bijgebragte denkbeelden van zulk een’ bevoegd kunstbeoordeelaar en meester in het vak als Bilderdijk was, beweren wij, dat de Heer Schimmel in zijnen Joan Woutersz de geschiedenis van Enkhuizen noodeloos verminkt en onkenbaar gemaakt heeft.

Het onderwerp van den Joan Woutertz is: de worstelstrijd van het Nederlandsche volk tegen het geweld van Spanje, bekroond door eene zegepraal, welke het volk door eigen kracht, door eigen fierheid en eigen ongeloofelijke inspanning behaald heeft. De dichter heeft willen aantoonen wat een volk vermag, dat alleen op God en op zijnen arm betrouwt. De hoofdpersoon van het stuk, Joan Woutersz, is een verdicht wezen; hij, zoowel als de overige personaadjes, die in deze schildering het beeld van den Grooten Zwijger omringen, zijn de personificatiën van de collective ideën van den dichter. Het zijn typen. Joan Woutersz is de type van het Hollandsche volk in de zestiende eeuw. Hij komt hier voor als zoon van een’ in Nederland gehuwden Spaanschen grande. De jongeling kan de boeijen van Spanje niet dulden. Het gevoel van zedelijke vrijheid en menschenwaarde verheft de stem in zijn binnenste en doet hem Spanje’s tirannij vloeken. De naam van Oranje klinkt als een werftrom door deze gewesten. Joan Woutersz verneemt de oproeping tot den strijd voor Godsdienstige en burgerlijke onafhankelijkheid; hij verwerpt alle voorregten van stand en geboorte, rijt de hechtste en teederste banden vaneen, en wil den kamp wagen op leven en dood. Hij gordt het zwaard aan, verlaat vader, maagschap en vrienden. De vrijheid en zijn vaderland zijn het eenigst doel zijns levens. Daarvoor offert hij alles en eindelijk zich zelven op. Zijn vader heeft hem om fijnen afval van Spanje gevloekt. Deze vaderlijke vloek maakt de kwelling zijns levens uit.

Die vader, Don Alonzo De La Cehda, ook een verdicht personaadje, wordt hier voorgesteld als type van de Spaansche natie. Tot ons ontwerp behoort het niet, na te gaan, in hoeverre de band tusschen vader en zoon, zuiver of niet, de betrekking van de Nederlanden tot Spanje teruggeeft; even min is het noodig, dat wij hier aantoonen of het op het Nederlandsche volk van dien tijd toepasselijk of niet kan zijn, dat het ten gevolge van den opstand tegen Spanje leed en wroeging ondervond. Elders zijn hier reeds aanmerkingen op gemaakt, en men heeft er het onwaarschijnlijke van aangeduid. Wij hebben ons perken gesteld, die ons verschoonen van tot dusdanige kritiek te vervallen. Wij geven slechts verslag van den inhoud van het stuk, om het des te gemakkelijker met de geschiedenis te kunnen vergelijken. Don Alonzo komt in Holland, met het voornemen, om Prins Willem I, die vogelvrij verklaard en op wiens hoofd een hooge prijs gesteld is, te vermoorden. Alonzo reist naar Enkhuizen, waar de Prins op dat oogenblik vertoeft, om daar zijn snood opzet tegen ’s Prinsen leven te volvoeren. Daar vindt hij zijnen zoon terug. Deze smeekt hem om verzoening, en hij belooft hem de gevraagde vergiffenis, onder ééne voorwaarde, en deze is, dat Joan, die, als Hopman van ’s Prinsen lijfwacht, dagelijks ongehinderd den Vorst nadert, het gruwelijk feit op zich zal nemen, den doodslag zal plegen. Joan slaat dit voorstel met afschuw en verontwaardiging af. Hij kan er echter niet toe besluiten, zijn’ vader als verdacht persoon te laten vatten; maar hij gaat en waarschuwt den Prins, dat doodelijke gevaren hem omringen. Willem I, door eenen onderschepten brief onderrigt van eenen voorgenomen aanslag op zijn leven, is verwonderd dat een zijner Officieren bekend schijnt met de geheime kuiperijen van het Spaansche Hof. Zijne achterdocht wordt opgewekt. Hij verdenkt Joadt van verstandhouding met zijne vijanden, en wil hem verwijderen. Met dat doel draagt hij hem eenen last op naar Alkmaar, dat door de Spanjaarden belegerd wordt. Don Alonzo De La Cerda heeft zich intusschen, tot groote ontsteltenis van zijn’ zoon, gekleed als helbardier onder ’s Prinsen lijfwachten gemengd, en heeft de wacht weten te krijgen nabij het kabinet van den Prins.

Terwijl Joan zich met een bloedend hart verwijdert en de Prins reeds weder, in zijne werkzaamheden verdiept is, verschijnt Alonzo aan de deur van het vertrek en rigt zijne pistool op den Prins. Joan ziet het, schiet toe en ontrukt hem het moordtuig. Het afgewende schot gaat af, zonder iemand te treffen. Op het gerucht snellen de nabijzijnde wachten toe. Joan wordt gevonden met de pistool in de hand en voor den schuldige gehouden. Hij zwijgt om zijnen vader niet te verraden, en wordt in boeijen geslagen, en Alonzo, hoewel bij Sonoy onder zware verdenking liggende, blijft op vrije voeten. Hij laat nu het karakter van sluipmoordenaar varen, en treedt eensklaps op als lasthebber van den Koning van Spanje. Terwijl de slag op de Zuiderzee tusschen Bossu en den Admiraal Cornelis Dirksz. geleverd wordt, smeedt hij te Enkhuizen eene zamenzwering tegen Oranje, en wil door verraad binnen hare muren den beraamden aanslag van Billy, die reeds de stad nadert, bevorderen. Joan, die, met voorkennis van den Prins van Oranje, uit zijne gevangenis bevrijd wordt, wijl de Prins, aan zijne vroegere trouwe diensten indachtig, hem aan eenen gewissen dood wil ontrukken, komt op zijne vlugt op de geheime vergaderplaats der zaamgezworenen, ontdekt het verraad, en snelt ter hulp van Oranje. Hij verdedigt den ingang van ’s Vorsten woning, op het oogenblik, dat deze door de zaamgezworenen wordt overvallen. Het alarm wordt gegeven, de stormklok luidt, het volk raakt op de been, mannen en vrouwen grijpen naar de wapenen, de verraders worden uiteen gejaagd en de voornaamsten gevat. Joan Woutersz zijgt doodelijk gewond aan de voeten van Willem Van Oranje neder. Hij verklaart zich; zijne onschuld komt aan het licht; en smeekende om genade wijst hij op zijnen vader. Willem spreekt dezen vrij en schenkt hem het leven. Nu treedt Don Alonzo nader, vergeeft zijnen zoon, breekt zijn zwaard en zweert zijn opzet tegen Oranje af, doch zonder zijne haat en vijandschap op te geven; zijne laatste woorden behelzen eene vervloeking van dien Vorst. Hij vertrekt. De Vlootvoogd Cornelis Dirksz verschijnt; hij keert als overwinnaar en verzeld van den Graaf van Bossu, zijn’ gevangene, terug.

De zeeslag is gewonnen, er is hoop op Alkmaars ontzet, en alles spelt overwinning aan de strijders voor ’s Lands vrijheid. Joan Woutersz heft nog eens met bevende handen den Oranjestandaard op, ontboezemt zijne laatste wenschen voor het Vaderland, en sterft. Het geheel wordt met een zegelied besloten. Er zijn nog vele verdichte bijzonderheden, zoo als onder anderen de schets van Maria Ruickhaver en hare liefde voor Joan, die wij niet vermeld hebben, omdat wij het stuk en alle zijne details buiten het bereik van ons oordeel wilden laten. Wij herhalen het, dat wij het drama, wat betreft de dichterlijke conceptie en waarde, niet beoordeelen. Wij bepalen ons bij het schetsen van het onderwerp, ten einde de historische waarheid na te sporen en van de verdichting te onderscheiden.

Wij denken er niet aan, den dichter, gelijk hij schijnt te vreezen, als een vergrijp toe te rekenen, dat hij de dichterlijke vrijheid neemt van Willem van Oranje reeds in 1573 als gehuwd met Charlotte van Bourbon voor te stellen, hoewel zij eerst twee jaren later zijne gade werd; en daar wij straks naar eene vroegere beoordeeling van het stuk in de dagbladen verwezen, zijn wij thans ook verpligt te waarschuwen, dat wij de uitspraak van dien beoordeelaar omtrent Charlotte Van Bourbon niet kunnen beamen. Wij zouden niet met ééne pennestreek beslissen, dat zij in het stuk "een nul en overdaad" is. Integendeel, wij beschouwen het als een gelukkig denkbeeld van den Schrijver, dat hij Willem, het hoofd der strijdende partij tevens als minnend echtgenoot ten tooneele gevoerd heeft. Hij heeft éene poging gedaan, om het karakter van den waardigen Vorst ten volle te doen uitkomen. Of hij hier goed in geslaagd zij, is eene andere vraag, die wij ter zijde laten liggen, als niet overeenkomende met de strekking onzer beschouwingen. Wij zullen er ook geene aanmerkingen op maken, dat hij den Prins van Oranje in 1573 te Enkhuizen zijn verblijf laat houden, terwijl hij toen te Delft woonde, en in 1572 Enkhuizen slechts voor weinige dagen bezocht; noch hem berispen, dat hij het ontzet van Alkmaar, den slag op de Zuiderzee, en den aanslag van Billy op Enkhuizen, als gelijktijdig voorgevallen heeft voorgesteld, en eigenlijk doet coïncideren (men vergeve ons, kortheidshalve, de Fransche uitdrukking). Hij kon, gelijk hij gedaan heeft, dit in zijne Voorrede aantoonen, en het was voldoende: verder behoefde hij er zich niet over te verantwoorden; niemand zou er hem over kunnen aanvallen. Maar wij zagen met leedwezen, dat hij de historische waarheid in zijn stuk te kort doet en uit het oog verliest. Door het schenden der geschiedenis blijft hij zelfs bij hel zamenstellen van zijn stuk niet getrouw aan de waarschijnlijkheid.

Te Enkhuizen gebeurde nooit een aanslag op het leven van Prins Willem I.Er bestond in 1572 of 1573, binnen die stad, geene zamenzwering tegen Oranje. Wel slopen er later, in 1581, lasthebbers en aanhangers van Koning Philtps rond, doch zij bewerkten niets. Enkhuizen verzaakte nooit hare eens aan Oranje gezworen trouw. In dat gewigtig tijdsgewricht wankelde zij niet, en evenmin veranderde zij in tijden, die meer nabij ons liggen.

Waarom moest de Heer Schimmel dan juist Enkhuizen tot het tooneel zijner dramatische voorstelling kiezen?

Indien hij, in plaats van den aanvang van den vrijheidsoorlog tot historischen grondslag voor zijn stuk te nemen, het gewigtig tijdstip gekozen had van hevige botsing der partijen en woeling der ontevredenen, die uit eigenbelang of winzucht weder tot de Spaansche zijde overhelden; het tijdstip, waarop de maatregelen rijp schenen te zijn, waardoor de vestiging eener stellige en geregelde Stadhouderlijke regering voorbereid en verzekerd werd; indien hij bij voorbeeld het tooneel der handeling te Antwerpen in 1582 geplaatst had — dan had hij de historische grondstof, om zoo te spreken, onder de hand gevonden. Daar had hij den strijd tusschen de handels-aristocratie en de Stadhouderlijke magt, waarop hij te kennen geeft, dat hij in zijnen Joan Woutersz reeds heeft willen wijzen, beter kunnen doen uitkomen, dan nu in zijn stuk door de oneenigheid tusschen Sonoy en de gecommitteerde Staten van West-Friesland en het Noorder-kwartier te schetsen. Hoewel dit geschiedkundig waar en naauwkeurig juist is, en als ondergeschikte partij in het stuk ook goed is uitgewerkt en wel doordacht, straalt er de bedoeling van den Schrijver niet aanstonds genoeg bij door, zoodat om hem te vatten, zijn wenk in de Voorrede zeer noodig was. De omstandigheden te Antwerpen zouden hem vergund hebben, zijn denkbeeld in duidelijker trekken af te malen.

Te Antwerpen zou de persoon van Charlotte Van Bourbon en haar argwaan tegen het volk geen hors-d’oeuvre geweest zijn. Daar zou het niet noodig geweest zijn, eenen moordaanslag op Oranje te verdichten. Filips duchtte toen meer dan ooit de steeds aangroeijende magt van WilLem I, en hij beloofde schatten, eeretitels en onderscheidingen aan den man, wiens hand hem van zijnen gevreesden tegenstander bevrijden zou. De aanslag op het leven van Prins Willem gesmeed door eenen aldaar wonenden Biskaijer, Jan Isuncha — wiens plan nog door eenen anderen Spanjaard, Casparo D’Anastro, een’ bankbreukig koopman, gekend, door dezen bevorderd en ter uitvoering opgedragen werd aan een’ zijner bedienden, Jan Jauregui, een’ jeugdig dweeper, een verblind werktuig van Filips’ haat en heerschzucht — zou den dichter alles wat hij voor den historischen grond van zijn stuk maar wenschen kon, opgeleverd hebben. Bij den overgang van Enkhuizen tot ’s Prinsen zijde, bestaat er daarentegen geene enkele omstandigheid, die voor ’s dichters opvatting der geschiedenis pleit. Verre van daar! De historie zoude hem, volgens hare echte bescheiden, eene rijke, eene meer bevredigende stof en een schooner tafereel hebben aangeboden.

Men leze en oordeele! Hier volgt het getrouw en naauwkeurig verhaal der gebeurtenissen te Enkhuizen in 1572. (1).

Over ’s Lands toestand in de zestiende eeuw zullen wij hier, ter inleiding, niet behoeven uit te weiden, en evenmin zal het noodig zijn, de grieven der Nederlanders tegen Spanje op te sommen. Men weet, hoe de afschuw tegen de vreemde dwingelandij en het misnoegen tegen de verdrukking tot alle standen was doorgedrongen, hoe de rampspoedige gemeente naar verlossing reikhalsde, en slechts ééne hoop, ééne toevlugt, één uitzigt had, hoe zij alles van den Prins van Oranje verwachtte. Onze geschiedschrijvers hebben de beweegredenen van ’s Vorsten gedrag aangegeven en ontvouwd. Zij verhalen zijne pogingen tot wederstand aan de bloedige vervolgingen en strenge maatregelen tegen de Protestanten hier te lande. Zij melden, hoe hij, ofschoon zelf nog Roomsch, weldra door zijne verbindtenissen met vele Protestantsche Vorsten en Grooten in een’ allermoeijelijksten en hoogstgevaarlijken toestand geraakte, en hoe hij, het niet meer mogelijk achtende, met behoud van eer en geweten den Koning of het land te blijven dienen, naar Dillenburg in het Nassausche week; vandaar echter in regelmatige verstandhouding met de landzaten bleef, en den gang der zaken in ons land oplettend gadesloeg; hoe hij vervolgens de Hervormde Godsdienst aannam, en eindelijk door Alva, als verrader en muiter ingedaagd, van zijne bezittingen in Nederland werd beroofd, terwijl zijn zoon van de Leuvensche Hoogeschool opgeligt en gevangen naar Spanje gevoerd werd; hoe hij, dus in zijne eer en goed aangetast, besloot het regt te doen gelden, dat hij als Rijksvorst, als oppermagtig Prins, in afkomst, stand, rang of persoonlijk aanzien aan Filips gelijk, bezat, om, namelijk den Koning, ofschoon hij diens Leenman was, den oorlog te verklaren.

Het kan nooit genoeg herdacht worden, doch het is overbekend, hoe hij goed en bloed veil stelde voor de bevrijding dezer landen; hoe hij legers te velde bragt, Alva zocht te bevechten, door dezen na verscheiden moeijelijke en gewaagde togten naar Duitschland teruggedreven, en door geldgebrek in de onmogelijkheid zijnde dadelijk weder eene tweede onderneming aan te vangen, er op bedacht was, de uitgewekenen, van allen staat en rang, edellieden, kooplieden en burgers, die van alle vermogen en bestaansmiddelen ontbloot, buiten’slands omzwierven, en zich bij hem vervoegden, bezigheid te verschaffen en hun derhalve lastbrieven gaf om schepen uit te rusten en ten zeeroof te varen; waardoor hij eene zeemagt kreeg, die zich Alva’s misslag, het onbezet houden der zeekust, ten nutte wist te maken en het land aan den zeekant aanviel en bemagtigde. Dit alles herinnert men zich bij den terugblik op het gewigtigste en roemrijkste tijdvak uit ’s Lands Historie: het zal dus voldoende zijn, dat wij ons hier tot algemeene bewoordingen bepalen.

Toen dan Prins Willem I, door den zamenloop der gebeurtenissen, door den staat van ’s lands zaken en door persoonlijke vervolgingen aangedreven, zich geroepen voelde, om zich aan het hoofd des opstands tegen Spanje te stellen, en overal den Spanjaarden afbreuk trachtte te doen, beraamde hij, gelijk men weet, na zijne eerste mislukte invallen hier te lande, en na zijne ongelukkige veldtogten tegen Alva, verscheiden aanslagen op de voornaamste steden van Holland en West Friesland; met name had hij het ook op Enkhuizen gemunt.

Enkhuizen, toenmaals zoo bloeijend en magtig door handel en zeevaart, dat het de Zeevoogdesse van het Noorderkwartier en het Arsenaal van geheel Holland mogt heeten, was eene der voornaamste stapelplaatsen dezer Gewesten, waar de koopwaren uit de verste streken der verschillende werelddeelen heenstroomden, en werd beschouwd als de sleutel der Zuiderzee. Het was een der sterkste punten aan den zeekant. Half aan zee gelegen en half van schoon weiland omgeven, was zij aan de landzijde door watersloten, grachten en vestingwerken zoodanig versterkt, dat de plaats onneembaar was, zoolang de burgerij eendragt van binnen wist te bewaren en van buiten de zeevaart vrij kon houden; want zij was aan den zeekant tegen de aanvallen van eenen vijand, wien het aan zeemanservarenheid ontbrak, beveiligd door verholen zanden, als verborgen bolwerken, onder de kust gelegen; de diepten tusschen deze waren toen, even als thans, moeijelijk te bevaren. Het bezit van zulk eene sterke stad en zeehaven was voor Willem Van Oranje een punt van het hoogste gewigt. Hij had dit al spoedig ingezien, en reeds omstreeks het jaar 1570 was Jonkheer Dirk Van Sonoy, op last van den Prins, met eenige ingezetenen in heimelijke onderhandelingen getreden, ten einde de stad van Alva af te trekken.

Hij had verstandhouding aangeknoopt met Richard Claesz, een’ Predikant der Gereformeerden te Enkhuizen, en Jam Claesz Sloot, later Burgemeester te Edam. Dezen reisden heimelijk af en aan naar Embden en Dillenburg, en bewogen vele burgers, die zij als Prinsgezind kenden, tot vrijwillige geldelijke opbrengsten ten onderstand van ’s Prinsen onderneming. Ook ontdekten zij de zaak aan en beraadslaagden voornamelijk met Pieter Luitgens Buyskes en zijn’ zwager, Pieter Symonsz. Semeyns, wiens vader de vrijheid van Godsdienst voorstond en reeds in 1567 naar Embden gevlugt was. Bij hen voegde zich Cornelis Jansz. Brouwer, wiens bloedverwanten insgelijks uitgeweken en van goed en have beroofd waren, en die tot het geslacht behoorde van den Burgemeester Jan Groot Albertusz. (Brouwer) de eerste Magistraat van Enkhuizen, die openlijk, in 1567 reeds, voor de Hervormde Godsdienst uitkwam. De heiligste en onverbreekbaarste banden hechtten dus deze mannen aan de zaak der vrijheid. Geen wonder, dat zij gereed waren er alles voor op te offeren.

De voornaamste burgers, die nevens hen als ijveraars voor de vrijheid optraden, waren Ysbrand Jakobsz, Gerrit Evertsz, Pieter Heintz, Sybele Dirksz, Leendert Jakobsz Mein, een goudsmid, Evert Cornelisz, de korvenmaker, en vooral Reinier Stouting en Cornelis Pietersz Rietlus, twee zeer geachte poorters; terwijl Claesz Jansz en Symen Baertsz Van Hoogkarspel ook de zaak van Prins Willem waren toegedaan.

De Burgemeester Jakob Pietersz Maekschoon (of Maelson, zoo als men later zeide en schreef) werd ook voor de belangen dier partij gewonnen, en daar men alle hoop had dat de Schout Reinier Feinwes de handelingen der Prinsgezinden begunstigen zou, bragt men het spoedig zoover, dat men niet twijfelde, of de stad zou geopend worden en tot Oranje overgaan, indien er zich eenige krijgsmagt van zijnentwege voor vertoonde. Alle maatregelen waren genomen, en de Prins had vijf of zes honderd man bijeengebragt, waarmede hij Enkhuizen en Hoorn en nog verscheiden andere steden wilde aantasten. Doch telkens kwamen er verhinderingen op, zoodra de loeleg op Enhhuizen en andere plaatsen voortgang scheen te zullen hebben. Zoo kwam er op den 1 en 2 November van het jaar 1570 een zware storm en schrikkelijk onweder uit het Noordwesten op, verzeld van hoogen watervloed, waarbij de dijken doorbraken en duizenden van menschen en beesten verdelgd werden. Terwijl ook Jonkheer Lancelot Van Brederode, in den winter van het volgende jaar, met zijne schepen in zee bijna van het grondijs verrast, gedrongen werd van zijne onderneming op Texel en den beraamden aanslag op Enkhuizen af te zien, en niet dan met het grootste gevaar terugkeerde.

De aanslag op Enkhuizen bleef nog wel ruim een jaar slepende, en het is zeer opmerkenswaardig, dat, niettegenstaande er in en buiten de stad eene menigte meewustigen waren, van allerlei stand, klasse en jaren, waaronder men rijken, doch ook nooddruftigen, armen en geringe handwerkslieden telde, de gansche toeleg van den Prins op Enkhuizen diep verborgen bleef. Noch door ontrouw, noch door vrees, noch door onvoorzigtigheid, lekte er iets van het geheim uit.

In het voorjaar eindelijk van 1572, toen de Watergeuzen de Engelsche kust verlaten moesten, muntten zij ’t het eerst weder op Enkhuizen, doch de wind dreef hen af en zij raakten in den Briel.

Voor Enkhuizen was de roem weggelegd van door eigen moedbetoon en kracht de vrijheid te winnen.

Alva begon nu in te zien, dat er krachtige maatregelen in het werk gesteld moesten worden ter versterking van de zeehavens; eindelijk begreep hij van hoeveel gewigt het was, zich van de stad Enkhuizen te verzekeren, welke, door hare ligging, regt over Staveren, omtrent het midden der Zuiderzee, waar deze geene drie mijlen wijdte heeft, alle schepen van Amsterdam, die in het af- en aanvaren noodwendig deze engte door moesten, kon onderscheppen.

Gedeeltelijk te Enkhuizen en te Hoorn en gedeeltelijk te Amsterdam, deed Alva eene vloot van twintig schepen uitrusten onder den Admiraal Van Boshuizen. Deze oorlogschepen verzamelden zich daarna allen te Enkhuizen, waar zij eenigen tijd voor de ven lagen; onder voorwendsel, dat zij op goede gelegenheid en eenen gunstigen wind wachtten, maar eigenlijk om, onder het bedeksel van deze toerusting, Spaansch krijgsvolk in de stad te brengen. De Scheepshopman Schuilenburg verraadde door een onbedacht woord, dat hij zich liet ontvallen, het opzet der Spanjaarden.

Schuilenburg had twist gekregen met eenen bakker, dien hij voor zijnen scheepsvoorraad brood wilde afhalen zonder te betalen; hij had gescholden en gedreigd, en zich daarbij laten ontvallen: "Hier zijn niet dan Geuzen en schelmen in de stad, die het zwaarder dan die van Rotterdam vergaan zal," met deze woorden zinspelende op het geweld, de plundering en het bloedbad te Rotterdam, kort te voren door de Spanjaarden aangerigt. De bakker antwoordde: "Ik hoop, dat God ons daarvoor zal bewaren." De Hopman, door zijnen toorn vervoerd, zwoer en kruiste er de vingeren bij: "dat het niet beter lukken zou!" Deze onbezonnen uitval ten aanhooren van meer anderen vloog van mond tot mond. Het gerucht van de verraderlijke en vijandige bedoeling der gehate Spanjaarden verspreidde zich door de stad. De burgers, hun verderf te gemoet ziende, staken de hoofden zamen en besloten alle bezetting te weren.

Men merke, hier vooral op, hoe zeer uit alle deze omstandigheden ten duidelijkste blijkt, dat er te Enkhuizen hoegenaamd geene zamenspanning ten voordeele der Spanjaarden bestond. De vereeniging aldaar, die sterk genoeg was om eigenlijk eene partij te heeten, was voor Oranje werkzaam.

De Spanjaarden volhardden bij hunnen bedekten handel, en Kwikkel, een Hopman in Spaansche dienst, kwam met zijne krijgsknechten voor de poort, steeds voorgevende, dat zij bestemd waren ter bemanning van de vloot, die welhaast zou afzeilen. De burgers weigerden hem den ingang; maar de Burgemeesters, die meest allen de Spaansche zijde hielden, zochten de ontstelde gemeente met goede woorden te paaijen, en bedongen, dat de Hopman Kwikkel en zijne adelborsten met hun gevolg in de stad zouden gelaten worden, mits zij hunne wapenen aan de poort aflegden. De soldaten beschouwden deze voorwaarde als een onteerend blijk van minachting, en ten hoogste ontevreden over den smaad, hun aangedaan, konden zij hunnen wrevel niet ontveinzen. Een der adelborsten zeide tot den waard van de herberg, waar hij zijnen intrek genomen had: "Ik heb mijn geweer in de poort gelaten; maar ik zal hen in kort leeren, hoe zij een’ edelman zijn geweer zullen afnemen." En toen men hem vroeg: of zij naar den Briel zouden trekken, antwoordde hij: "Neen, maar in deze stad zullen wij liggen, en niet alleen wij, maar nog een geheel regiment, en die in de stad niet mogen, zullen op de dorpen liggen." Dit zeggen hitste het volk aan, vermeerderde den schrik en stijfde de burgers in hun besluit van geene krijgsmagt toe te laten.

De Burgemeesters wendden nog eene poging aan om de gemoederen te bevredigen; zij gaven voor, dat men de soldaten slechts in de stad moest monsteren en dan doen inschepen, waarop Reinier Stouting, een moedig man en oud burger, wiens doorzigt helder en gezond was, niet schroomde aan Wouter Simonsz, een der oud Burgemeesteren, toe te voegen: "dat men het volk buiten wel kon monsteren, en van daar doen scheep gaan, opdat men den burgeren alle achterdocht bename." — De Burgemeester duwde hem de volgende harde woorden toe, in Westfrieschen tongval, die wij hier volgens de opgave van Brand, gedeeltelijk, doch zeer gebrekkig, behouden: "Zwijg stil du bloed, zoudtstu hier beroerte onder de burgers maken, men zal dij in een gat smijten, dat er een ander aan gedenke; de stad is ons en niet dij bevolen te regeren." Het bleef hier niet bij; het eene woord haalde er het andere uit, en Cornems Pietersz Rietlus, een wel geacht poorter, die om de vrijheid van Godsdienst en geweten uitgeweken was geweest en eerst kortelings van Embden was teruggekeerd, vatte het woord en sprak tot den Burgemeester: "Is de stad u bevolen, zoo regeert ze wel; maar dat gij ons met bezetting van krijgsvolk belasten zoudt, staat ons niet te verdragen. (Hun) die vier of vijf jaar neringloos gezeten hebben, weegt zulk een last te zwaar." Er waren verscheiden andere burgers die zijne woorden bevestigden. Men vraagde hem spottenderwijs: "Hoe hij het hebben wilde, en of men hem dat zou moeten vragen?" Waar Rietlus ronduit op ten antwoord gaf: "Wij begeeren geen krijgsvolk in de stad te hebben, al zoude het mij dien zwarten hals kosten; en wien behoort gij dat anders te vragen dan de burgers? Of gaat ons dat niet aan? Gij kunt ons alleen niet voeden !" Ten laatste vermaande hem de Stadsregering tot rust, en zij beloofde, de krijgsknechten verwijderd te houden. Dit viel voor op den 1 Mei 1572.

Des anderen daags, ondanks de fraaije toezegging der Burgemeesteren, kwam de Admiraal Boshuizen met zijne helbardiers in de stad, en deed Kwikkel met zijn volk van Venhuizen weder tot voor de poort komen. Aanstonds vervoegden zich de burgers in grooten getale bij de wacht en weerden de krijgsbenden af. Eene nieuwe list werd bedacht met overleg der Stadsoverheid. Men nam den schijn aan alsof een gedeelte der krijgsknechten afgedankt werden, omdat zij, tot de landmagt behoorende en daarvoor geworven zijnde, weigerden dienst te nemen op de schepen; dit volk liet men bij kleine afdeelingen ongewapend in de stad komen, onder voorwendsel, dat zij zich van mondbehoeften moesten voorzien. Terwijl men hunne wapenen door verscheiden vrouwen met huiken bedektelijk inhaalde en in Kwikkel’s verblijf, de herberg het Paradijs genaamd, bragt. Vervolgens liet hij alle troepen, die onder hem stonden, bijeen roepen. Dit veroorzaakte eenen oploop onder de burgers en vooral onder de visschers, die juist meerendeels aan wal waren. In groote menigte begaven zij zich naar de verzamelplaats, en dreven, niet zonder geweld, den Hopman met zijne knechten de stad uit. Van daar spoedden zij zich naar het huis van den ouden Frederik Symonsz, bijgenaamd de Rijke Freek, alwaar de Admiraal Boshuizen gehuisvest was. Deze Frederik Symonsz de oude was een bekend grootschipper, en had in der tijd Keizer Karel naar Spanje gebragt; want de Keizer, even als later zijn zoon Koning Filips, gaven voor hunne zeetogten de voorkeur aan Enkhuizer schepen, en waardeerden de Enkhuizer zeelieden boven anderen.

Frederik Simonsz had dus zijn aanzienlijk vermogen te danken aan het Spaansche koningshuis, en was Spaanschgezind, hoewel, uit vrees en eigenbelang, niet al te fel en ijverig. Toen de burgerij zijn huis bestormde en den Admiraal opeischte, loochende hij eerst de tegenwoordigheid van Boshuizen ten zijnent. De verwoede aanvallers rustten echter niet vóór dat zij hem gevonden, en onder eene wacht van burgeren op het nabijgelegen Stadhuis gevangen gezet hadden. Daarna haalden de burgers het geschut van het hoofd en van twee in de haven liggende oorlogschepen en bragten het in de stad. Het veerschip van Amsterdam kwam ter zelfder tijd aan, geladen met vijf en dertig tonnen buskruid en eenige honderd roers om op de oorlogs vaartuigen gebruikt te worden; het volk nam ook die wapenen en het kruid in beslag, en hield des nachts goede wacht.

Op den volgenden morgen, den 3 Mei, kwam de burgerij voor het Stadhuis in de wapenen; en nogmaals zochten de Burgemeesters den opstand te beteugelen. Reinier Feintes, de Schout, was door zijn’ eed van trouw tot gehoorzaamheid aan den Koning van Spanje verpligt; maar in geweten verfoeide bij den bloeddorst der Spanjaarden en hunne overheersching. Hij was gematigd en vredelievend, en wenschte van harte de rust der stad te bewaren en de veiligheid der burgerij te bevorderen. Zijne mederegeringsleden, de Burgemeesters Pieter Cornelisz, Jakoe Ijsbrantsz, Volkert Hartsz, Jan Vesterman, waren heviger Spaanschgezind, hadden weinig hart voor het volk en gedroegen zich in alles zwak en weifelend. Zij namen den schijn aan van allen te willen bevredigen, en alles te plooijen: "Er was tot nog toe — zeiden zij — nog niets bijzonders geschied, of men kon het bij den Koning nog wel verontschuldigen, en het eenigen ligtzinnige en vreemde lieden ten laste leggen." Doch Jan Frederiksz, Pieter Simonsz Semeyns En Cornelis Pietersz Rietlus, die dit aanhoorden, begrepen het anders, en Cornelis Rietlus zeide hun zonder omwegen: "Gij moest de zaak niet verbloemen. Het krijgsvolk in te brengen is niet anders dan schelmerij. Door dit middel zoekt men veel burgers op de vleeschbank, en inzonderheid (hen), die den Prins van Oranje, onzen regten Stadhouder, nevens de ware religie toegedaan zijn, om lijf en leven te brengen. Het zal dan best zijn, dat men, naar de gelegenheid des tijds, met de aangevangen zaak voortvare, de schepen van oorlog in de haven en het geschut op de wallen brenge, tot gemeener bescherming." De Burgemeesters hadden hier geene ooren voor.

Intusschen voegde zich Dirk Jarobsz Brouwer, die lang in ballingschap geweest was en er het grootste gedeelte van zijn vermogen bij uitgeschoten had, bij den hoop. Hij was te Enkhuizen teruggekeerd, bij de eerste mare van de aldaar ophanden zijnde omwenteling. "Ziet daar een man," riep dan Cornelis Rietlus, "ziet daar een man, dien gij gebannen hebt zonder oorzaak en zijne goederen aangeslagen tegen alle regten, die met meer anderen buiten ’slands heeft moeten zwerven. Het is nu tijd om ons van Alva’s tirannij en tienden penning te verlossen en de zijde des Prinsen van Oranje te verkiezen: die zoekt niet anders dan de welvaart en vrijheid des vaderlands." Bij het vernemen van die taal liet de Burgemeester Volkert Harksz nevens een zijner ambtbroeders zich hooren, en betuigden zij: "Dat zij wel wilden om groot geld, dat de Prins in het gouvernement ware, en zij daarvan ontslagen." Hierop hervatte Cornelis Rietlus, dat zij niets te vreezen hadden, er was nog geen onnoozel bloed gestort, want God had voor hen en voor de religie gezorgd; dies stond hun, zich in alle billijkheid dragende, om elkander deugdelijk bij te staan, niet dan alle vriendschap te verwachten.

Nu de zaken zoo stonden, kwamen er dagelijks verscheiden ballingen in de stad. De Predikant Jan Arendsz van Alkmaar bewerkte dit, op aandrijven van Sonoy, en reisde op den 11 Mei van Embden af naar Enkhuizen, vergezeld van Jakob Eriksz In De Bok, Volkert Jansz Seilemaker en den ouden Simon Meindertsz Semeyns, allen burgers van Enkhuizen en voorstanders der Godsdienstvrijheid. Hunne tegenwoordigheid sterkte de Nassausche partij.

Op dien zelfden tijd kwam ook Pieter Luitgensz. Buyskes van Dillenburg in de stad terug en bragt schriftelijken last van den Prins mede, gedagteekend den 20 April 1572, om Enkhuizen te doen omslaan en de vijandelijke schepen, die voor de stad lagen, te bemagtigen.

Pieter Luitgensz Buyskes en Cornelis Jansz Brouwer namen de leiding des opstands op zich: zij verhinderden eenige dagen later, dat Paulus Van Loo, Drossaard van Muiden, met een karveelschip vol krijgsvolk in de stad gelaten werd. Buyskes handelde met vastheid en beleid, en gebood den Drossaard te vertrekken, hem het gevaar voorhoudende van zich aan de volkswoede bloot te stellen. Cornelis Jansz Brouwer betoonde een’ onverschrokken moed, en zou zelfs op het krijgsvolk losgebrand hebben, ware hij niet teruggehouden door Herman Entsz, Stads - fabrijkmeester. Alle noodelooze bloedstorting werd bij de volkswoeling te Enkhuizen vermeden.

Buyskes bewerkte een verdrag met de Wethouderschap, waarbij onder anderen bedongen werd, dat er geene bezetting van de eene of andere zijde zou worden ingenomen; dat men alle schepen en goederen, die op stroom lagen, zou laten varen, maar de oorlogschepen, met het geschut, kruid en lood, die op dat oogenblik in de haven waren, zou aanhouden. Voorts werden er vier Hoplieden gekozen, die de burgers in bedwang moesten houden, en twaalf burgers tot bijzitters van de Wethouders. Bovendien beloofde men, de gewoonlijke wacht te verdubbelen. De vier Hoplieden, die gekozen werden, waren: Siewert Jansz. Krommedijk, de oude Frederik Symonsz (bovengemelde rijke Freek), Pieter Heinsz en Frederik. Pietersz Maekschoon (Maelson). Een van deze vier, Frederik Symonsz de oude, was Spaanschgezind.

De Burgemeesters talmden met het verdubbelen der wacht, en stemden het verzoek toe van sommige Spaanschgezinde burgers, om hunne goederen te mogen inschepen en in veiligheid brengen. Drie dagen lang liet men dit begaan, en het ergste was, dat men onder dat voorwendsel niet slechts goederen, maar ook het meeste graan uit de stad liet voeren. Men verdacht de Burgemeesters van geheim en trouweloos overleg met de vervoerders. Te meer, daar zij zich de omstandigheid ten nutte maakten, en om het volk den moed tot verderen wederstand te benemen, zeiden: "Wat zullen wij doen? er is geen koorn of voorraad in de stad, dat te beduiden heeft. Hoe kan men eene stad houden, daar het haast aan brood ontbreken moet?"

De burgers gaven het nogtans niet op. Zij waren wakker op hunne belangen en onversaagd. Ziende, dat men geene sterkere wacht hield dan voorheen, vergaderden zij op zekeren dag in den houttuin van Dirk Brouwer op de Zuiderhaven bij de groote kraan, en beraadslaagden wat hun te doen stond. Zij kwamen overeen, Cornelis Meterst en jonge Frederik Symonsz naar het Stadhuis te zenden. Dit geschiedde. Dezen gingen terstond en drongen er bij de Burgemeesters op aan, dat de wacht verdubbeld zoude worden, volgens het gesloten verdrag. De Burgemeesters bleven laauw en besluiteloos; zij wilden blijkbaar tijd winnen. De burgers wezen op het gevaar van het oogenblik, en vertrokken niet vóór dat zij het doel hunner zending bereikt hadden. De wacht werd verdubbeld.

Het wantrouwen van het volk tegen de Overheid was echter door het weifelend gedrag der Wethouders zoodanig opgewekt, dat de burgers op het kwaad vermoeden kwamen, dat de Wethouderschap met den gevangen Admiraal Boshuizen raadpleegde. Zeker burger, Pieter Potbakker, riep uit: "Wij willen den Admiraal van het Stadhuis en in naauwer gevangenis hebben." Een ander, Cornelis Pietersz, wilde den volksoploop bedwingen, doch werd beschuldigd van met de Spaanschgezinde Magistraten zamen te heulen. Met ernst verdedigde hij zich tegen dien blaam, en sprak: "Slaat mij dood als gij zulks bevindt." Onbeteugeld ijlden zij naar het Stadhuis, drongen door tot de gevangenis van Boshuizen, en sleepten hem met geweld op straat. Een der dienaren van den Admiraal werd bij het gestommel aan het hoofd gekwetst. De Wethouderschap was ontzet en verslagen en smeekte het volk vrede te houden, opdat er geen bloed gestort zou worden. De Burgemeester Jan Vesterman verzocht: "dat men den Admiraal om zijnen ouderdom wat zachter wilde behandelen." Men beet hem toe: "Gij zijt niet beter dan hij"; en men bragt hem met den Admiraal naar de gevangenis op de Keetepoort. Vesterman werd echter ’s avonds weder losgelaten, of liever bevrijd door toedoen zijner ambtgenooten, en vertrok naar Amsterdam, zich ontslagen achtende van zijn’ eed van trouw aan de burgerij; iets, dat hem door zijne medeburgers verweten werd, en zelfs nog door Brand, den voornaamsten Stads Historieschrijver, ten kwade wordt geduid.

De hoofden van den opstand dwongen den Admiraal Van Boshuizen, aan de Hoplieden op de schepen, die voor de ven lagen, te schrijven, dat zij ter reede voor de stad moesten komen, en zich overgeven aan de Oranje-partij. Boshuizen deed wat men van hem vergde, en nu ontstond er scheuring op de vloot; eenige schepen zeilden naar Amsterdam, waar zij te huis behoorden, en de andere kwamen voor de stad. Eenige dagen daarna gelukte het den Wethouders, Boshuizen te doen ontsnappen, en lieten zij hem, te zijner veiligheid, onder behoorlijk geleide, naar Amsterdam brengen.

Het misnoegen van het volk rees en was niet meer te temmen. Het oogenblik was daar, dat men tot eenen beslissenden stap moest overgaan. De burgers vatteden het voornemen op, alle de oorlogschepen in de haven en het geschut op de wallen te brengen, en de poorten en boomen gesloten te houden, ten einde de burgers in de stad bij elkander zouden blijven. Het was des avonds of ’s nachts vóór den vijftienden Mei, en de Hopman oude Frederik Symonsz had de wacht. Hij waagde het nog eens, zijne Spaanschgezinde gevoelens bloot te leggen, en beijverde zich de burgers over te halen, Om wegens het voorgevallene vergeving te verzoeken en zich weder aan Alva te onderwerpen. "Mijne medeburgers"! sprak hij, "zal het dan gewonnen zijn, wanneer men het zoo ver gebragt zal hebben, dat niemand het hoofd buiten de poort durft steken? Spiegelt u aan de zwarigheden, die Valencijn zijn overgekomen. Mag de burger de gebuursteden, mag Enkhuizen de zee ontberen? Hoe zou men bij den wind leven, als men om water en land te naauw wierd? Ach, mannen! wilde men wijs zijn, de zaak waar’ te helpen.

Al het voorgaande kan verschoond worden, en de schuld ten deele op Boshuizen geschoven, die zonder reden, twee dagbooten, die om broodwinning uitvaren, van de onzen genomen heeft, en door zijne barsche intrede met helbardiers, daar hij ook mede in de wacht was gekomen, de ontstelde burgerij voort heeft verbaasd. Ten deele kan men de schuld op Hopman Kwikkel leggen, met zijne geveinsde treken, om de knechten en het geweer ter sluik binnen te brengen; waardoor de gemeente schrikkig en haar hoofd warm gemaakt is. Laat mij het werk beworden; ik weet het u uit te voeren. Of zoo gij er aan twijfelt, houdt mijne huisvrouw en dochter te pand." Bespeurende, dat zijne redenen invloed hadden op de stille, vreedzame burgers, die niet gewoon waren het gevaar te trotseren, en door hunne huiszorgen gekluisterd werden, verstoutte Frederik Symossz de oude zich, des morgens de boomen en poorten te openen en de visschers te laten uitvaren. Cornelis Pietersz, een kloekmoedig en vastberaden burger, ontdekte het verraderlijke bedrijf en rigtte openlijk harde, maar welverdiende smaadredenen tegen den ouden Frederik Symonsz. Hij hield hem voor, hoe hij met eede ontkend had, dat Boshuizen in zijn huis was, terwijl hij hem daar hield verborgen, en tegen Frederik. Symonsz rees de kreet op, dat hij eerloos was en geen vertrouwen verdiende.

Voorwendende, heimelijk den Prins van Oranje te zijn toegedaan, wisten de Burgemeesters en Wethouders het zoo ver te brengen, dat de burgerij in het vertrekken der oorlogschepen bewilligde. De vloot ligtte het anker; doch bij het afzeilen raakte er eene vlieboot aan den grond. Zij werd naderhand door de Watergeuzen, die in ’t Vlie waren binnengeloopen, bemagtigd en verbrand. De Overheid, ten einde deze schade te vergoeden, wilde het schip van den poorter Herman Windelsz, dat in de Zuiderhaven binnen de brug lag, in plaats van het verongelukte vaartuig, naar buiten brengen. De eigenaar verzettede zich daartegen en de burgers boden hem hierin de hand. Reeds was de fokkemast door, toen de burgers de valbrug voor den grooten mast nederlieten, zoodat het schip heen noch weder kon, en dus eenige dagen liggen bleef.

De Burgemeesters namen een vendel volks in soldij, en trokken daarmede naar de valbrug, om er het schip door te laten. Dit werd door Cornelis Brouwer met geweld van wapenen belet. Brouwer verklaarde, dat hij liever op de plek wilde sterven, dan wijken of de boot laten vertrekken. Het voornemen der soldaten om op de burgers te schieten, werd door Aris Dirksz, een’ poorter, verhinderd: "Wat"! riep hij, "schiet gij een’ burger, ik zal u een’ opsteker in de ribben jagen." Inmiddels groeide de volkshoop aan, en het door de Overheid aangevoerde vendel gaf den strijd op.

De schutters werden nu door de Burgemeesters vóór het stadhuis in de wapenen geroepen. Op hunne vraag: "Waarom zij zoo haastig ontboden waren?" vielen de Burgemeesters met al de onvoorzigtige hevigheid van lafhartige gemoederen tegen hen uit, en zeiden: "Gij zult ons deze geuzen, deze schelmen en muitmakers helpen doodslaan!" Dit hoorende, verwijderden zich de meesten der schutters, weigerende tegen hunne medeburgers op te trekken. Enkele Spaanschgezinden haalden het geschut voor den dag, dreigende los te branden op hen, die zich bij de Burgemeesters vervoegden met verzoek, dat het geschut naar de wallen zou gebragt worden. De Wethouders stelden het antwoord op dien eisch uit, tot dat men berigt van Bossu, die toen te Amsterdam was, zou hebben ontvangen. De meer en meer misnoegde burgerij raakte op de been, en zekere burger Jakob Florisz sprak het volk aan ter wering van bloedvergieting en geweld: "Lieve burgers"! zeide hij: "hebt geduld tot dat zij ons komen bevechten; dan willen wij betoonen, dat wij mannen zijn. Laat ons hun geene oorzaak geven tot lasteren."

Hans Kolterman, een Haarlemmer, die mede op raad van den Predikant Jan Arents, van Norden, werwaarts hij was uitgeweken, weder naar Holland was teruggekeerd, en die nevens anderen van den Prins last had, Haarlem voor Oranje te winnen, bevond zich op dat tijdstip even buiten Enkhuizen. Vernomen hebbende hoe de zaken daar stonden, zond hij, met allen spoed, eene menigte briefjes in de stad, die overal verspreid en aangeplakt werden en de burgeren waarschuwden, dat men voorhad, elk, die de handen aan Boshuizen had gelegd, te regt te stellen en gestreng te straffen. Morrend school het volk nu weder te zamen; Dirk Jansz Brouwer, Jakob Eriksz en Pieter Luitgensz Buyskes begaven zich naar het Stadhuis, en vernieuwden het verzoek der burgerij om het geschut op de wallen te hebben. Maar de Overheid, nu tijding van Amsterdam gekregen hebbende, meende, dat het niet meer noodig was te veinzen, en verklaarde ten opzigte van het brengen van het geschut op de wallen: "dat het daar niet op aankwam. Onze afgezondenen", voegden zij er bij, "brengen dit bescheid van Amsterdam, dat de Graaf Van Bossu wil weten, wie zijne vrienden of vijanden zijn, en begeert, dat wij allen te zamen den Hertog van Alva als algemeenen Landvoogd, en hem als Stadhouder over Holland, getrouwheid zweren. Is er iemand, die dit weigert, die mag, die moet vertrekken. En ronduit gezegd, men zal het noch heinde noch verder brengen." Buyskes en de overige leiders des volks sloegen het voorstel af: "Wij willen", zeiden zij, "den Hertog, noch Bossu trouw zweren; ook zijn wij niet van zins de stad te verlaten. Daar zijn er onder ons, die de stad en het vaderland bij de vijf jaren gemist en in de vreemde landen gezworven hebben. Dezen weten hoe het smaakt en willen niet meer loopen. Wilt gij loopen, gij moogt. Maar ons zult gij niet levend uit de stad krijgen."

De Heeren der Regering waanden zich nu sterk door de hun toegezegde hulp van Bossu, en verlieten zich op het vendel, dat zij bezoldigden. Zij kreukten niet, zeggen de geschiedschrijvers, maar stelden alle middelen in het werk, om het verdrag, dat zij met de burgerij gesloten hadden, te verbreken. Het werd vernietigd. Doch, zoodra het volk dit vernomen had, vorderde het luide, dat Buyskes zijnen last volbrengen en de vrijheid herstellen zou. "Aan vroeg reed zijn hangt de overwinning", riepen zij, "en aan deze ons goed en bloed." De strengheid der Overheden kwam te laat, en kon den moed van het volk niet doen zwichten.

In den voormiddag van dien zelfden dag, den 21 Mei 1572, omstreeks elf ure, ging de Stads-trommelslager Huibert Wegertsz door de stad, aflezende en bekend makende: "dat al wie den Koning van Spanje en den Prins van Oranje liefhadden, gewapend op het Noorder- en Zuider-Spui zouden hebben te vergaderen." Volgens een vroeger reeds beraamd plan, liet Pieter Luitgens Buyskes zich als Overste vinden op het Noorder-, en Jacob Dirksz Brouwer verscheen als zoodanig op het Zuider-Spui: deze laatste bemagtigde al spoedig den zoogenaamden Zuider- of Engelschen toren; terwijl zijn neef Dirk Brouwer het bevel had over de wacht aan de Blaauwe poort, waar twee stukken geschut lagen.

Huibert Wegertsz, de trommelslager, werd volgens de aanteekeningen van Jakobsz In ’t Hof, een’ voornaam burger, die hier tegenwoordig was, door Dirk Simonsz, den klokstelder of klokkenist, omgekocht en overgehaald, om bij zijne afkondiging het woord zóó te veranderen, en in plaats van vóór de Burgemeesteren, vóór Oranje te werven en het volk bijeen te roepen. Zij bevorderden den spoedigen ommekeer van de zaken en waren twee ondergeschikte werktuigen van ’s Prinsen voornaamste aanhangers.

De trommelslager vermeette zich zelfs tot vóór het Stadhuis de afkondiging te doen. Een der Burgemeesters, den Koning van Spanje hoorende noemen, vatte moed, en dacht, dat hunne bevelen uitgevoerd werden. Maar een schutter in zijne nabijheid vraagde hem, of hij dan niet hoorde, dat men er den naam van den Prins van Oranje bijvoegde; daarop verwonderde hij zich zeer en de vrees beving hem op nieuw. Hij kon het niet overeenbrengen, en begreep niet, hoe men den Koning dienst kon doen en te gelijk wederstand bieden.

Door Dirk Brouwer aangevoerd, verzeld van Jakob in ’t Hof, Pieter Groes en Jakob Florisz, den kloeken burger, die een paar dagen te voren het bloedstorten had afgeweerd en die nu het vaandel droeg, trokken de burgers met het geschut op naar het Stadhuis. De weg derwaarts was hun kortelings wel bekend geworden. Te vergeefs baden de Hoplieden Krommedijk, Heinsz en Maekschoon, dat zij zich als vrienden en burgers in vrede mogten verdragen. De Hoplieden kregen geen gehoor. De opstand en de ontsteltenis was algemeen. Zelfs de vrouwen overwonnen den haar aangeboren schroom en verlieten hare woningen, om zich op straat onder de oproerige menigte te mengen; schreijende smeekten zij de mannen, rustig te blijven. Dirk Brouwer, die begon te vreezen, dat het gejammer der vrouwen alles zou doen mislukken, jaagde haar met dreigende woorden uiteen, en dreef haar weder naar huis.

De mannen togen nu ongehinderd voort en rukten aan op het gering getal Spaanschgezinden en schutters, om het Stadhuis geschaard. Jan Frederik Flutske legde zijn geweer aan op Albert Reiniersz, een’ der grootste schreeuwers voor Alva, en drukte los, maar schoot mis. Dit, en de aannadering van Buyskes en Brouwer aan het hoofd der visschers en der burgers, die zich onder hunne bevelen gesteld hadden, bragt evenwel den schrik onder de schutters en onder de weinige Spaanschgezinden, en deed hen wijken zonder eenigen tegenstand.

De Overheid, aldus verlaten en ontwapend, deed het Stadhuis, sluiten, en vlood in de uiterste angst en verslagenheid op de zolders, om zich te verbergen. De burgerij rigtte het geschut op het Stadhuis, en rende, op last van Dirk Brouwer, met eenen zwaren balk de deuren open. Men zocht de Burgemeesters en Wethouders, nam hen gevangen en bragt hen op de Keetepoort. Terstond deed men het Oranjevaandel, de driekleurige vlag, van muren, poorten en torens waaijen, en verklaarde men zich voor Oranje en tegen Alva.

Op alle punten van de stad werden wachten uitgezet en spoedig bedaarde de verbolgenheid van het volk tegen de Wethouderschap. Tegen den avond liet men de Burgemeesters los; zij gingen vrij naar huis.

Kolterman, de Haarlemmer, bragt echter aan de hoofden der omwenteling onder het oog, dat dit vrij laten der afgezette regering kwade gevolgen kon hebben, en vooral, dat men zich bij den Prins, in wiens naam men de heeren gevangen genomen had, moest kunnen verantwoorden. Men werd te rade, dat men hen, uit onderscheiding voor hunne achtbaarheid en hun persoonlijk aanzien, in hun eigen huis onder verzekerde bewaring zou stellen, of dat men hen bij elkander in één huis zou vereenigen en huisvesten tot dat de gisting onder het volk geheel bedaard zou zijn en de Prins uitspraak over hun lot zou gedaan hebben. Tot dit laatste besloot men. Dienvolgens ontbood men de voormalige Burgemeesters en Wethouders des anderen daags ’s morgens op het Stadhuis, deelde hun het genomen besluit mede, en voerde hen van daar naar het Patershof, waar de Deken van West Friesland, als hij te Enkhuizen kwam, gewoon was zijn’ intrek te nemen. Zij werden daar voegzaam behandeld; er werd in alle hunne behoeften voorzien en zij bleven er tot na ’s Prinsen verblijf in de stad en langer. Niet vóór den 25 Augustus van datzelfde jaar, dus drie maanden later, kregen zij hunne vrijheid weder. Het getergde volk, honend en spotziek tevens, drukte zijne verachting over het gedrag der verworpen Overheid uit, door het haar aangewezen verblijf het Cajaphas-huis te noemen.

Buyskes, die tijdelijk het ambt van Overste der stad aangenomen had, nam drie honderd vijftig burgers in soldij; hij ging en haalde het geld uit zijn eigen huis, om hen tevreden te stellen, want op het Stadhuis vond men geen geld. Hij onderhield hen op zijne kosten, tot dat, eene week later, de Watergeuzen uit het Vlie kwamen en de stad bezetteden, en er bovendien ook krijgsvolk van Lumey uit den Briel kwam.

Op den acht en twintigsten werd ook de Wet veranderd. Eerst werd de plaats der Burgemeesteren voorloopig bekleed door Seger Albertz Ram, Ontger Pelser, Jakob In ’t Hof en ..... Fuis. Weinige dagen later verkoos men tot nieuwe Burgemeesteren Antonis Symonsz, Jakob Eriksz, gezegd in de Bok, en Pieter Luitgensz Buyskes. Dezen deden den volgenden eed: "Dat ze den Koning als Graaf, den Prins als Stadhouder, en de stad van Enkhuizen gehouw en getrouw zouden zijn; den Hertog van Alva, zijnen aanhang, den tienden en twintigsten penning en tyrannieke inquisitie zouden wederstaan; een’ ieder onderhouden in vrijheid, der stad oorbaar en de welvaart der gemeente zoeken, weduwen en weezen en ellendigen, en regtvaardige zaken voorstaan en beschermen, zonder aanschouwing der personen; zaken, die geheim moeten zijn, helen; geen onregt doen om giften noch om gaven, noch ter begeerte van vrienden of magen, of om eenige andere zaken." Een eed, die vervolgens overal gebruikt werd.

Daarna stelde men twintig nieuwe Raden of Vroedschappen aan. De Schout Reinier Feiktes, die, zonder zijnen pligt jegens den Koning van Spanje te verzaken, zich een’ vriend der vrijheid had betoond en de Prinsgezinden beschermd had, bleef aan het hoofd der Stadsregering tot in de lente des volgenden jaars. Jakob Florisz werd toen zijn opvolger.

Medemblik werd door de Enkhuizers overvallen en ingenomen; Hoorn en de andere steden van het Noorderkwartier volgden het voorbeeld van Enkhuizen; zoodat in Junij reeds gansch Holland aan ’s Prinsen zijde was. Sonoy, die te Hamburg was ter werving van nieuw krijgsvolk, haastte zich herwaarts, zoodra hij tijding van het gebeurde ontvangen had, en aanvaardde het bestuur over dit gewest, daartoe reeds vooraf door ’s Prinsen lastbrief gemagtigd en tot Gouverneur van Noord-Holland aangesteld.

De Prins van Oranje berekende in dezen zoo schrander en juist alle kansen der toekomst, en hield zich, door zijne menigvuldige en welbeleide verstandhoudingen van den goeden uitslag bijna vergewist, zoo zeer overtuigd, dat de zaak der vrijheid zou zegevieren, dat hij de lastbrieven voor de Gouverneurs der bijzondere districten altijd eenige dagen vóór het omslaan dier gewesten teekende en uitgaf.

In October 1572 kwam de Prins van Oranje, na zijnen vergeefschen togt op Bergen en het verstrooid raken en afdanken van zijn leger, op verzoek der Staten, in Holland, om orde op de krijgs- en regeringszaken te stellen. De verslagenheid was daar groot, en algemeen heerschte er misnoegen over het bewind van Sonoy, en over het geweld, door het krijgsvolk van Lumey gepleegd. De Prins begaf zich met zijn hofgezin en zeventig paarden naar Kampen, om van daar verder over West-Friesland naar Holland te reizen. Hij werd van Kampen afgehaald met Enkhuizer schepen, op eigen kosten uitgerust door Pieter en Jakob Semeyns, gezegd Til, zonen van Simon Semeyns, die in eigen persoon het bevel over de schepen voerden en den Prins te Enkhuizen bragten. Zij hadden, benevens hun’ broeder Meindert Semeyns, Buyskes, hunnen zwager, bij den ommekeer der zaken te Enkhuizen in alles met raad en daad bijgestaan. De Semeynen bewezen buitengewoon groote diensten aan den Prins en aan den lande. Zij hebben hunne kleinoodiën en roerende goederen verkocht en hunne vaste goederen verzegeld (dat is, met hypotheek bezwaard), en het geld den Prins van Oranje gegeven, — gelijk wij reeds zagen, schepen ten oorlog uitgerust, en ter dienste van den Prins gesteld, en toen Oranje bij zijne aankomst geld noodig had, gaven zij hem uit hunne bezittingen nog ƒ 16,000.—. Zij vochten in eigen persoon met eigen schepen in de slagen op de Zuiderzee en aan den Diemerdijk. Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Haarlem en Alkmaar haalden zij tot den Prins over; en in ’s Prinsen dienst, als Kapitein, heeft Pieter Semeyns alleen nog ƒ 40,000.— verschoten, die nooit zijn teruggegeven.

Voor deze en andere diensten aan de gemeene zaak bewezen, hebben zij in 1577 van den Prins een getuigschrift ontvangen, dat zij en hunne afstammelingen in alle geslachten voortaan tot alle ambten, waar zij voegzaam naar konden dingen, zouden worden voorgetrokken. De Staten-Generaal gaven in 1578 eene dergelijke acte, onafhankelijk van het getuigschrift des Prinsen, uit, en kenden aan de Semeynen daarbij dezelfde voornoemde regten en privilegiën toe.

Men beschouwde deze voorregten aan de Semeynen als zoo groot en uitnemend, doch tevens als zoo welverdiend, dat zeker Heer Jacob Durver van Antwerpen aan Pieter Semeyns te Enkhuizen schreef: "Uwe nakomelingen zijn daarmede de rijksten van het land, want de Prins zal niemand diergelijke geven, omdat niemand zulke diensten gedaan heeft."

De regten en privilegiën der Semeynen werden in 1589 op nieuw bekrachtigd door eene breedvoerige verklaring van de Burgemeesteren der stad Enkhuizen, later aldaar, in 1603, wederom door eene nieuwe verklaring van Burgemeesteren, Wethouderen en Schepenen bevestigd, en, in 1613, op verzoek van Mr. Paulus Bertius, getrouwd met eene dochter van Meindert Semeyns en Pensionaris van Enkhuizen, nogmaals geldig en onverbrekelijk verklaard. Alstoen erkende en betuigde Prins Maurits: "dat degene, die eenigzins in dezen kwam te blijven in gebreke, de ondankbaarste der wereld moest genoemd worden." In latere tijden, en door de volgende Stadhouders en Vorsten van Oranje, werden ook telkens bij elke nieuwe aanvraag der Stadsregering of der Semeynen en hunne afstammelingen, de hun eenmaal geschonken voorregten erkend en bevestigd.

Doch keeren wij tot den Prins en Enkhuizen in 1572 terug, Bij zijne aankomst aldaar vloog alles uit, om hem, den redder des vaderlands, te begroeten. Hij bleef verscheiden dagen te Enkhuizen, gaf last oorlogschepen uit te rusten, en raadde de ingezetenen, de stad te versterken, aan de zuidzijde. Buiten de Zuiderpoort (tegenwoordig de zoogenaamde Drommedaris-toren), werd in zeventien dagen, in het koudst van den winter, met zulk eenen willigen ijver een bolwerk opgeworpen en voltooid, dat het den naam van Willigenburg verkreeg. Vrouwen en kinderen leenden de hand tot dien arbeid.

Aan de stad Enkhuizen werden, ter belooning harer betoonde trouw aan Prins Willem I en de zaak van ’s Lands vrijheid, verscheiden privilegiën en regten verleend. Een der voornaamste was het regt van de Paalkist, dat tot op dien tijd Amsterdam alleen bezeten had. Volgens dit regt moeten de tonnen, kapen, en bakens en wat er verder tot de kennis der gronden en zeegaten noodig is, door Enkhuizen onderhouden worden, waarvoor zij hare geregtigheid of inkomsten, het paalgeld genoemd, van de schepen ontvangt. De voordelen, aan dit regt verbonden, zijn aanmerkelijk verminderd, sedert de zeevaart op de Zuiderzee om en bij Enkhuizen kwijnt en eene andere rigting genomen heeft. Enkhuizen verkreeg dit regt in 1573, en in 1578 werd bepaald, dat wat betrof het regt van het paalgeld, van ouds aan Amsterdam vergund en gedurende de beroerten hier te lande door den Prins aan Enkhuizen toegestaan, elk zijn regt behouden zou.

Meer andere privilegiën, zoo als vrijdom van den impost op de kleine bieren en van de zoogenaamde Wassenaarstollen, kwijtschelding der repten te betalen aan Amsterdam, Kampen, Deventer, Zwolle en andere plaatsen, en van de achterstallige schuld gemaakt bij de uitrustingen ter zee, en meer andere vergunningen en voorregten, door de stad verworven en genoten, zullen wij hier ter plaatse, als overbodig zijnde, niet vermelden. Deze mededeeling is reeds uitvoerig genoeg. Doch wij hebben geoordeeld, dat het noodzakelijk was, zoo naauwkeurig in alle bijzonderheden te treden en mogt iemand hier eenige aanmerking op maken, dan kunnen wij ons ter verschooning beroepen op de door Brand en Wagenaar beiden aangehaalde en gevolgde opmerking van onzen geschiedschrijver P.C. Hooft, die gezegd heeft: "dat men hier te lande, de magtigste veranderingen, bij aanstichting of immers dapper toedoen des gemeenen mans heeft zien in voeren; dat ook hedendaags niet de minste konst der steedsche regeringe in ’t handelen en gerusthouden der menigte bestaat; en dat het hierom geenzins onleerlijk schijnen kan, den opgang, loop en afloop van diergelijke beroerten en teffens de middelen, misslaaghen, verzuymenissen, waardoor zij gestuyt oft gestilt, gewakkert oft onverhindert gebleeven zijn, bescheidelijk voor oogen te stellen."

Daarenboven wij moesten deze voorvallen zoo omstandig verhalen, en zoo naauwkeurig in alle bijzonderheden nagaan en opteekenen, om te bewijzen, hoe geheel onhistorisch de Joan Woutersz van den Heer Schimmel is.

Wijst men ons nu op het door den dichter bepaalde jaartal 1573, en vraagt men ons, hoe het in dat jaar te Enkhuizen, gesteld was, tijdens den aanslag van Robles, Heer van Billy; dan moeten wij, met de geschiedenis in de hand, antwoorden, dat alstoen Sonoy tijdig gewaarschuwd werd door iemand, die te Sneek over de muren gesprongen was, en dat hij dadelijk aanstalte maakte ter afwering van den Spaanschen bevelhebber. Hij werd ijverig bijgestaan door de ingezetenen; dezen waren gebelgd over het schrijven, dat Billy hun had toegezonden, en waardoor hij gehoopt had de burgerij weder tot de Spaansche zijde over te halen. De spoed, dien men maakte, bij het nemen der maatregelen om de stad te verdedigen, verried te vroeg aan den vijand, dat men sterk was en besloten had het niet op te geven. Het deed Billy van zijnen toeleg afzien. Te dien tijde alzoo, evenmin als een jaar vroeger, bestond er te Enkhuizen geen zweem van verraad of zamenzwering tegen den Prins van Oranje.

De Heer Schimmel slaakt eene verzuchting in zijne Voorrede, en geeft te kennen, dat niet alle bronnen, die hij zou hebben willen raadplegen, bij zijne schets van het karakter van Willem den Zwijger, onder zijn bereik geweest zijn. Wij deelen in zijnen spijt. Wij gaan zelfs verder. Wij bejammeren het, dat hij bij het ontwerpen van zijn stuk niet naar naauwkeurige kennis der plaatsgesteldheid getracht heeft, en geen juister onderzoek naar de geschiedenis onzer stad schijnt te hebben gedaan.

Bij het bewerken van zoodanige historische tafereelen zou het noodig zijn, dat de dichter de meest juiste en volkomenste kennis aller omstandigheden en locale bijzonderheden zocht te verkrijgen. Uitgebreide, veelomvattende en tevens grondige kennis, klaar begrip der zaken, is voor den dichter even zoo noodzakelijk als eene scheppende verbeeldingskracht.

Niets zou gemakkelijker voor den Heer Schimmel geweest zijn, dan de noodige locale kennis te verwerven. De Enkhuizers zijn bereidvaardig tot dienstbetoon, en vooral wanneer de eer hunner stad er mede gemoeid kan zijn; zij zouden hem geene hulpbronnen en mededeelingen geweigerd hebben. Zoo de Heer Schimmel, tot uitspanning en vermaak, na overprikkelenden, verheven dichterlijken arbeid, eens den togt naar Enkhuizen aangenomen had, en met boeken en papieren in het beurtschip gestapt, van Amsterdam, herwaarts gekomen was, dan zou bij zijn uitvorschend vragen, de schipper of elk reiziger alhier te huis behoorende hem op zee den avondstond en een goed gedeelte van den nacht gekort hebben met het verhaal dier oude gebeurtenissen. De burgers van Enkhuizen, uit den geringsten stand, van alle jaren en kunne, weten van die zaken te spreken, even zoo goed als de historiekenner. De herinnering dier roemrijke tijden staat elk Enkhuizer in het hart gegrift; het is eene eervolle nalatenschap, die ongeschonden van de vaderen op hunne kinderen overgaat.

In 1672 en 1772 werden de daden van het voorgeslacht op een plegtig eeuwgetijde te Enkhuizen feestelijk herdacht. De laatste maal, in 1772, werd de zegepraal der vrijheid gevierd en bezongen door Anthonij Bartelink, in een tooneeldicht of historiespel, getiteld: Enkhuizen, of grondsteen tot vrijheid gelegt door de Heeren Pieter Luitgesz Buiskes, Pieter Simonsz Semeïns, Jakob Dirksz Brouwer en anderen, die den 21 May 1572 d’ Haring Maagd van het Juk van Spanje verlosten, op het Tweede Eeuwgetijde plegtig geviert, en den 21 May 1772, in Tooneeldicht gebragt door — (den Schrijver noemden wij reeds; het schijnt, blijkens de Voorrede, dat hij Hervormd Predikant was), en gedrukt te Enkhuizen, in hetzelfde jaar, bij Willem Palenstein Semeyns.

Het is zeer jammer, dat de Heer Schimmel dit stuk, naar het schijnt, niet gekend heeft. Het is de voorstelling van de historische gebeurtenissen, zonder andere wet of ander doel; zoo als wij die mede, om reden dat wij eindigen wilden met van dit belangrijk stuk melding te maken, zoo naauwkeurig mogelijk in deze bladen medegedeeld hebben. Alle de voorvallen uit die dagen van woeling en strijd heeft A. Bartelink in een tafereel zamengedrongen; zonder zich aan eenheid van plaats of tijd te binden, en zonder de tooneelregelen stiptelijk in acht te nemen. Het tooneelstuk vangt aan na den 20 April, den dag waarop Prins Willem I zijnen lastbrief aan Buyskes onderteekende en afgaf; het loopt tot den 21 Mei daaraanvolgende, waarop de omwenteling plaats greep, en eindigt met den eed door de nieuwe Regering eigenlijk eerst op den 28 Mei afgelegd.

In de Voorrede, die alle blijken draagt van veel historische kennis en onderzoek, betuigt Bartelink, dat het stuk nooit vervaardigd werd om ten tooneele te worden gevoerd, dat hij zelf niet gedacht had, dat het gedrukt zoude worden, maar het in handschrift had willen bewaren; doch dat hij zich had laten overhalen, het ter viering van het eeuwgetijde af te staan en in het licht te geven. Het is een historisch dramatisch gedenkboek. De handelende personen voeren de taal, die hun past; hunne onderscheidene karakters zijn goed volgehouden, en naar den geest der tijden waarin zij leefden, voorgesteld en uitgewerkt.

Het is hier geschiedenis en waarheid, aan poëzij faalt het. De verzen zijn verouderd; maar enkele zijn toch gansch niet verwerpelijk. Het stuk zoude een belangwekkend onderwerp kunnen opleveren aan den man van geest en bekwaamheid, die het naar de eischen der dichtkunst zoude omwerken. Welligt zou het den Heer Schimmel andere inzigten gegeven hebben, en indien hij het gekend had, zou hij mogelijk zijn dichterlijk denkbeeld, zijn ontwerp, anders ingekleed en uitgewerkt hebben?

In plaats van den uit Gouda afkomstigen Reinier Kant, wiens geslacht eerst in de volgende jaren zich te Enkhuizen vestigde, maar er toenmaals vreemd was, tot den Prins te laten zeggen: "Neem geld, neem have en goed, — ja alles offren wij" — zou hij deze woorden aan eenen Semeyns in den mond kunnen gelegd hebben, en dan ware de dichtregel onvergetelijk geweest; omdat zij, de waarheid behelzende, kort en nadrukkelijk de diensten der familie Semeyns zou hebben herinnerd. Naast de heusche, cordate en vrijzinnige Semeynen, wier schrander doorzigt en goede raad Buyskes schraagden en de meeste zijner daden bestuurden, zou hij den koenen, meer driftigen volksleider Jakob Dirksz Brouwer, die de voetstappen van vader, oom en magen drukte, hebben kunnen laten optreden. In Buyskes, wiens kloek beleid en bezadigde moed om te handelen, in alles doorstralen, zou hij hebben kunnen aantoonen, hoe groot de invloed is van familiebanden en gemeenzame betrekkingen op iemands staalkundige denk- en handelwijze.

Pietertje Frederiks, dochter van Simon Meindertsz Semeyns, en gade van Buyskes, de stille, aanminnige en lieftallige vrouw, goed van verstand en zacht van zeden, in wier boezem een opregt en edelmoedig Neêrlandsch hart klopte, die, fier op haren echtgenoot, hem ten dage des strijds met eigen hand het zwaard op zijde gespte, en wier teedere huwelijksmin, wat het ook hare angstvolle ziele kosten mogt, bij den eersten wenk der vrijheid zwichten moest voor de liefde des vaderlands— zou hem eene waardige schildering der Nederlandsche vrouw in de zestiende eeuw hebben opgeleverd. Reinier Stouting, zelfstandig en vastberaden, zoo als hij zich betoond heeft, zou het beeld der burgerdeugd hebben kunnen zijn; en van Cornelis Pietersz Rietlus had hij de personificatie van het volk kunnen maken, het volk, dat hardnekkig en vermetel zijne wankelmoedige Regenten onder de oogen durfde zien en hen met streng bestraffende woorden tegentrad, dat den vrijen nek niet langer onder het ijzeren juk van Spanje wilde buigen, dat de kluisters afwierp, en met het ontwakend bewustzijn van eigen waarde, eigen kracht en onafhankelijkheid, bereid’ was voor de vrijheid van Godsdienst en Staat goed en leven te verpanden.

Eene wereld van gedachten en beelden verrijst uit het niet, bij het lezen en overdenken van het oude stuk van A. Bartelink. Het ware te wenschen, dat een dichterlijk vernuft de schitterende wezens uit het verleden herriep, hun den adem des levens inblies, en een glansrijk en duurzaam bestaan schonk. Schoon zou het zijn, zoo de verdichting, met hare sluijers getooid, de stralen van de zon der waarheid opving, die haar in de Geschiedenis tegenblinkt.

De omwerking van het stuk van A. Bartelink. zou de beste wederlegging van den Joan Woutersz zijn.

Wij zouden het gewaagd hebben, Mr. J. Van Lennep, den echt Nederlandschen dichter, den lieveling van het beschaafde deel der natie, het oude stuk ter omwerking aan te bieden, met de bede om als verdediger te willen optreden voor de in den Joan Woutersz verongelijkte Enkhuizer burgerij, indien de Heer Schimmel ons den pas niet afgesneden had, door zijn drama aan den Heer Van Lennep op te dragen. Nu zou ons verzoek onvoegzaam zijn. Daarom koesteren wij eenen anderen wensch, dien wij niet kunnen onderdrukken. Het is deze: door de faam begunstigd, geniete de Heer Schimmel zijnen dichtersroem, en de Joan Woutersz vermeerdere dien nog; doch eens, in een uur van dichterlijke opgewektheid en geestdrift, aanvaarde hij eene nieuwe taak: hij wijde zijne voortreffelijke gaven aan een echt verdichterlijken der geschiedkundige waarheid, en hij zelf herscheppe het historiespel van Anthonij Bartelink tot een volmaakt dichtstuk. De onbekrompen dichtergeest kan het edele van zulk eene poging bevatten, en is alleen in staat het met goeden uitslag uit te voeren.

              Z.

De bekwame Schrijfster van dit Opstel verzoekt nader ons te getuigen — en wij doen zulks gaarne — dat het reeds bij ons was ingekomen vóór dat de recensie van den Joan Woutersz in N°. IV der Letteroefeningen verscheen.
Red.