Harme Bevoort
Dichter van Enkhuizen
home  |  de gedichten  
 
 
   

Twee gedichten over de ramp met het schip van Anne Pot op 1 februari 1868 waarbij alle drie de opvarenden verdronken. De Enkhuizer vissers wilden niet uitvaren om hulp te bieden zonder een toezegging van het gemeentebestuur over hun vergoeding. Toen dat geregeld was hoefde het niet meer. Anne Pot, zijn 15 jarige knecht en een meisje waren al omgekomen in de golven. Eerst het gedicht van Harme Bevoort en dan het straatlied waarmee het nare verhaal door Nederland ging.

 
     

DE SCHIPBREUK BIJ ENKHUIZEN

     1 Feb: 1868

o Gij die vaak in 's lands historie
De daden onzer vad'ren leest,
En op hun onverwelkb're glorie
Met recht nog trotsch zijt in den geest,
Gij kent ze, wat ze zijn zijn geweest.
Gij slaat in ene Woltemade,
En in gebroeders Narebout
Een moed, een menschenliefde gade,
Verheven boven nietig goud,
Gij hoort hen geen vergoeding vragen,
Waar zij het kloeke lijf er wagen,
En 't oog op hooger loon geslagen,
Alleen den nood des broeders zien,
Geen weif'len, wachten op bedaren
Tot eerst het noodweer op zal klaren,
Geen lauw, geen onverschillig staren,
Van tien tot een, van een tot tien,
Tot alles wegzinkt in de baren.
Neen! vol van moed en vast vertrouwen,
Geloovende Hem die eeuwig leeft,
Die wind en zee in handen heeft,
Ziet gij hun hulk die zee bebouwen.
Wat is voor hen dat stormgeweld,
Dat woeden der onstuime baren,
Te viervoet zelfs er heen gesnelt,
Wanneer het menschenlevens gelt,
Heeft niet de God der legerscharen
De liefde ons tot een wet gesteldt,
Heeft niet de Heiland in zijn leven,
Een heerlijk voorbeeld ons gegeven,
Bezegeld door zijn bloed en dood, -
o Ed'le helden van 't verleden,
Wat was uw loon toch rein en groot,
Wat zegen voor u afgebeden,
Wat dank van uw natuurgenoot.

En nog, nog zijn er, onze dagen,
Die enkel uit menschlievendheid,
Den kampstrijd met de stormen wagen,
Zich eeuwige eer zien weggeleidt,
Wie kent ze niet, de Dito's ginter
Waar 't Nieuwe Diep het noorder zout
Als met een hoek gesloten houdt,
En waar de storm bij open winter
Zoo menig scheepling angsten brouwt.
Maar dan, dan staan de Dito's rede,
De dito's van het voorgeslacht,
Dan houdt gevaar, noch angst, noch bede
Noch woeste orkaan, noch duist're nacht
Hun voet terug van de eerste trede
Ter and'rer redding aangebracht.

Ja, gaan de golven hemelhooge,
En speelt de branding woest en fel,
Daar op de Haaks zijn vreeslijk spel,
De Dito's, /wie er beven moge/
Hun klopt de boezem luide en snel.
Bij hen geen sidd'ren, geen verbleken,
Zij zien, zij horen 't vreeslijk teeken,
Dat sein, dat noodschot dat er rolt
Terwijl de storm door 't luchtruim holt
En hoop op redding schijnt geweken.
De wakk're mannen, hoor hen spreken:
Vooruit! vooruit! en redden wij,
't Zal nooit aan onzen moed ontbreken,
Wat leven er te redden zij,
En op der golven rug getogen,
Gezweept, geslingert door de orkaan,
Dwars door de branding heengevlogen
Zien zij 't volhardend moedig pogen
De zucht tot redden weer voldaan.
Neen, Scheepling! gij zult niet vergaan,
Gij dankt uw redders met een traan,
Een bede aan God, het hart onttogen,
En op het droge uw knie gebogen.

Nog keer ik in 't verleden weer,
Nog zie ik op die dagen neer
o Sprokkelmaand! die bange dagen,
Van angst en wee en smart en rouw,
Toen ons de schrik om 't hart geslagen
Een heerlijke uitkomst schenken zou,

Wat tal van kloeke en ed'le daden
Bij het redden uit den watersnood,
Wie ooit een arme buiten sloot
Hier wordt geen schuld op 't hoofd geladen.
Zie hem, die zijn natuurgenoot,
Al zonk hij in der wat'ren schoot,
Al worstelde hij met den dood,
Met vasten wil en welberaden
Grootmoedig hulpe en bijstand bood,
Het leven redden en even groot
Als broeder hem in de armen sloot,
Waar vind gij schooner offeranden,
Waar reiner dank voor Gods geduld,
Waar ed'ler delging van de schuld,
Dan waar de liefde in milde handen,
De geurige offers doet ontbranden,
En 't heiligste der wet vervuld.
Die onbekrompen in het geven,
En onbaatzuchtig in het leven,
Dat leven voor zijn naasten stelt,
En de ure des gevaars niet telt,
Hij zal bij God staan aangeschreven,
Die liefde alleen wordt veel vergeven,

En waarom niet die lof vergroot,
Ach! waarom mag mijn lied niet stijgen,
Is niet daar ginter treurig zwijgen,
Een aklig zwijgen van den dood,
Dáár rusten ze in der wat'ren schoot,
Voor wie geen hulpe overschoot
Voor wie één dag, één dag tevooren,
Geen greintje hope was verlooren,

't Was avond - wilder wordt de lucht,
Al meerder steigeren de baren,
Het kranke vaartuig kreunt en zucht,
Geen star die 't duister op doet klaren,
Een donker zwerk met wilde vaart,
een buld'ren bij dat rustloos jagen,
Een klett'ren van die regenvlagen,
Alsof met onverpoosde slagen
De donder heenrolde over de aard,
Alsof de storm in woede ontstoken,
Zoolang zijn krachten had gespaard,
En nu verwoestend losgebroken,
De boomen als een riethalm buigt,
De golven schuimen doet en koken,
En vreeslijk ons Gods macht getuigt.

o, Wie dat drietal schepelingen,
Daar in dien bange nacht gedenkt,
Dien nacht, die troost nog redding schenkt,
Een denkbeeld slechts hen op doet dringen,
Dat bij het raadloos handenwringen
Zich van hun zielen meester maakt,
Dat zoo, zóó dicht bij 't lichtend baken
De morgen en de hulp zal naken,
En dat het God is die hier waakt.

Vergeefs - de morgen wordt vernomen,
De storm neemt toe in woede en kracht,
Het zwakke vaartuig had dien nacht,
Door vreeslijk stampen lek bekomen.
En pompend, pompend, uur aan uur,
Met bijna bovenmenschlijk pogen
Volharden ze, immers zien hun oogen,
Die menschen daar bij gindschen muur.
En zoude Enkhuizen dat gedoogen,
Dat een vergeefs om bijstand bad,
Die zonen der beroemde stad,
Dat kroost van hen, die vroeger dagen,
Zelfs Keizers voerde over zee,
Geen pogingen tot redden wagen,
Tot redden op hun eigen ree,

Vergeefs, vergeefs die laatste hope!
Wat ziet hij uit, die arme man
Of er geen vaartuig buiten loope
Zijn oog geen ziel ontdekken kan.
Lang had hij het noodsein opgeheven,
En lager, lager zinkt de steven,
En hooger klimt de zucht voor 't leven,
En vlijmt de wanhoop in zijn ziel.
Hij gaat - hij kan geen hulp verwerven,
Nu wil hij met de zijnen sterven
En zinken met zijn zwakke kiel!

En nog - nog zweept de storm de golven,
Nog breken ze op de kribbe af,
En reeds ontsloot de zee haar graf,
En schip en scheepling zijn bedolven.
En nog - nog schuimt de branding 't strand,
Doch in het woeden van die baren,
Staat daar een mast als vastgeplant,
Als zou hij van dat schip met zand,
Ons een gedachtenis bewaren.
Daar is de plek van angst en wee,
Des doods daar duizendwerf geleden,
De plek van wanhoop en gebeden,
Te midden van 't geweld der zee,
De plek waarop Gods vaderoog
Verlaat'nen dáár van omhoog
In diepe smart zag nederbuigen
Och! dat zij /wat gebeuren moog/
Toch nimmer tegen hen getuigen,
Die, zoo er redding mooglijk was
Hen deden sterven in dien plas. -

     

LIED OP HET VERONGELUKKEN VAN EEN SCHIP,

voorgevallen voor de stad ENKHUIZEN

Komt vrienden, luister naar dit lied,
En wilt dit droevig stuk aanhooren,
Wat bij Enkhuizen is geschied,
't Hart moet den mensch van droefheid smoren.
Ja vrienden, 't is een treurtooneel,
Een schipper, meisje en knecht verdronken,
En slaat u oogen op dit tafreel,
Die bij Enkhuizen zijn gezonken. (bis.)

Des schippers naam was Anne Pot,
't Schip was met gietzand afgeladen,
En daar hij overwinterd had,
Was 't zand bestemd voor Friesland paden.
Uit Amsterdam zeilt hij vandaan,
Steeds wel te moe waren zij allen;
Maar wind en stroom die nemen aan,
De schipper laat het anker vallen. (bis.)

Daar ligt het schip in 't Krabbergat,
Maar o, wat ramp moest hier hen treffen,
Toen elk de rust gekozen had,
Begon de stormwind te verheffen.
Door 't bonzend schip wordt elk ontwaakt,
De schipper steekt zich in de kleeren.
Daar 't bijna aan den grond geraakt,
Hij wil de woeste zee trotseeren. (bis.)

Daar liggen zij te middernacht
Te dobberen tegen wind en stroomen,
De schipper stort zijn jammerklacht,
Aan 't volk, 't schip had een lek bekomen,
En ijlings zijn zij op de plecht,
Het schip begint aan grond te stompen,
En staan de schipper en de knecht
Den ganschen nacht met moed te pompen. (bis.)

Die duistere nacht was nu ten end,
De dageraad werd reeds vernomen,
Nu zien zij eerst hun groote ellend,
Die wilden zee en woeste stroomen!
Zij waren moede en afgemat,
Van al die doorgewerkte uren,
En baden vuriglijk tot God,
Of die verlossing wilde sturen. (bis.)

Hij heeft zijn smeekgebed gedaan,
En doet zijn oog naar wal toe staren,
Het hart met zorg en druk belaân,
Staan zij in wind en woeste baren.
't Schip zoekt den grond, dan weer de lucht,
Eerbiedig buigen zijn de knieën
En elk voor zich slaakt zucht op zucht,
Zoo staan zij jamm'rend met hun drieën (bis.)

Een noodsein maakt hij schierlijk klaar,
Een vlag wordt in den mast geheven,
Terwijl hij denkt, 't is een barbaar,
Die ons niet redden wil bij 't leven.
Daar staat het sein, 't waait droevig uit,
Hoog in de mast omringd door stroomen,
Zij staren, maar geen schip of schuit,
Die zij naar 't vaartuig zagen komen. (bis.)

De wind neemt toe, de zee staat boos,
Wat lot roept hij, is ons beschoren?
De schipper wordt nu moedeloos,
En zegt zijn knecht! wij zijn verloren!
Hij zet zich achter het masthout neer,
Hij heeft daar alleen een uur gezeten,
En voelt nog wind nog golven meer,
O mensch wie kan zoo iets vergeten. (bis.)

Hij gaat weer wagg'lend overend,
Hij ziet naar achteren te komen,
Wie schetst nu hun groote ellend,
Wat aan wal hier werd vernomen.
Het schip werd nu op en neer geklotst,
En lek geslagen van de baren,
Hij hees zijn knecht toen in de mast,
Een knaapje van slechts vijftien jaren. (bis.)

Het was des morgens om half tien,
Toen heeft hij het laatste sein gegeven,
En zoo elk aan den wal kon zien,
Was er te vreezen voor hun leven.
Maar niemand ging de haven uit,
Hoe of de schipper ook mogt sjouwen,
Ja, zelfs de beste visschersschuit,
Bleef in de haven aan zijn touwen. (bis.)

Al hooger werd de nood op 't lest,
Nu werden plannen voorgenomen,
De stormwind werd toen zuid zuid west,
Geen schuit wilde uit de haven komen.
Drie schippers namen toen 't besluit
Hier hulp en bijstand te verstrekken,
Opdat die menschen niet ten buit
Der zee moedwillig zouden strekken. (bis.)

Zij zijn de stad toen doorgegaan,
En wenden zich tot de Regeering,
Deez' nam terstond hun voorslag aan
En sprak: toon hier nu uw verweering,
Die schippers waren toen verblijd
En elk van hen zou gelden geven,
Wanneer men slechts in korten tijd
Die menschen redden bij het leven (bis.)

Die schippers kwamen blij aan 't hoofd,
"Haalt uit!" riep elk, 't zij schuit of schepen,
"Hun leven wordt hun haast ontroofd,"
Ras ziet men het schip den grond inslepen.
"Het steekt den kop al in de zee,"
Nu gingen twee in het vooronder,
En stammelde elk in zijn beê,
Heer zegen hun met kracht bijzonder? (bis.)

Daar slaat de zee in 't lekke schip,
Zinkt weg in weinig oogen blikken,
En men zag duidelijk op dat stip,
De schipper in zijn laatste snikken.
Elk bad: "Och mogten zij bereid,
"O God! zich voor uw troon vertoonen,
"Om in uw heerlijke eeuwigheid,
"In rust en vreê bij U te wonen." (bis.)

F.W. VISLAAKE, Rozenstr. 148, Amst.