Zenobie van Lennep
 
 
 
  home         correspondentie avonturen publicaties       mengelwerk  
 
 
 

 

      De bedrogen echtgenoot

 
Brief uit 1811 van Hendrik Jan van Riel aan de rechtbank van Almelo:

 
Memorie van eenige voorgevallene stukken, tusschen mij Hendrik Jan van Riel, wonende te Almelo, en mijne huisvrouwe Barendina Jeanna van Jordan.

Na dat ik, voor ongeveer vier weken geleden bespeurde, dat de Heer Gerrit van Lennep, lid van de Regthank ter eerster instantie te Almelo, enige conversatie met gemelde huisvrouwe zo mondeling als schriftelijk gaande hield, maakte mij de natuurlijke suspicie hoe langer hoe meerder opmerkzaam op het gedrag van voormelde mijne vrouw, en gezeide Heer van Lennep met dat gevolg dat ik niet alleen haar lieden onder zich beiden des avonds zoo wel wandelende als op zekere hofhuisje, huiten Almelo ontmoet hebbe. Dat ik zelfs briefjes van de Heer van Lennep aan haar geschreven hebbe gevonden en gelezen. Dat ik onder anderen uit eenige van dezelve ontdekte dat hij, van Lennep, haar voorsloeg om met hem een reisje na Holland te doen, etz., waar over ik mijne vrouwe ernstig hebbe onderhouden, waarvan het gevolg was dat zij mij haar leedwezen over haar gedrag te kennen gaf en scheen berouw te hebben.

 
portret Gerrit van Lennep       portret Gerrit van Lennep    

Gerrit van Lennep en Berendina van Jordan, miniaturen op ivoor, bron: RKD.    

 
Dan weinige dagen daarna stelde zij voor om voor een week of drie hij haar Oom te Raalte te mogen gaan logeeren, ten einde zodoende op eene betere wijze van de Heer van Lennep, met wien zij zeide dat zij zich al reeds te ver hadde ingelaten, af te komen, ja plegtig belovende, dat wanneer de Heer van Lennep dan al te Raalte mogt komen opzoeken zij haar Oom te Raalte wel zoude persuadeeren dat die deze reis met van Lennep naar Holland zoude weigeren. Op die afspraken pakte zij dan haar koffer en deed daar hij eenige goederen van ondergetekende meede in, ten blijke, dat ik haar van daar afhalende met haar naar de Avereest zullende reizen, ik dan geen goed behoefte mede te nemen; hiermede vertrok dan mijne vrouw op dinsdag den 20e Augustus 1811 van Almelo na Raalte.

Dan helaas den anderen dag, woensdag den 21e dezer, ontdekte ik tot mijn leedwezen uit hare agtergelaten beschikkingen dat zij soms andere oogmerken met die reis naar Raalte mogte bedoelen, en besloot daarom haar op woensdag den 21 Augustus te volgen en begaf mij ook naar Raalte om haar over eenige agtergelatene beschikkingen te willen spreken, alwaar ik donderdag morgen omstreeks zeven uuren daar kwam en haar op mijne komst zo koelbloedig (als of er gene reden waren die tot die onverwagte reis aandrongen) en voorts bij verder behandeling van zaken twijfelende of niet mijn eigene wegwijzer, die ik van Almelo naar Raalte hadde mede genomen, een heimelijke correspondentie van en voor de Heer van Lennep bij zich had, besloot ik daar te blijven met dat noodlottig gevolg dat ik den anderen dag, zijnde vrijdag den 23 Augustus aldaar te Raalte ontdekte dat de Heer van Lennep ook daar was, die een briefje aan haar zond, doch hetwelk bij abuis in handen van haar Oom de Heer Bolk geraakte, en desniettegenstaande had zij de vrijheid genomen om dit briefje aan de Heer van Lennep te beantwoorden, en hem bij haar ten huize van de Heer Bolk te verzoeken, alwaar bij dan ook de onbeschaamdheid hadde te komen.

Edoch de Heer Bolk, deze verregaande handelwijze verfoeiende, deed de Heer van Lennep dadelijk uit zijn huis vertrekken met aanzage van mijn vrouw om ook morgen te moeten delogeeren, intusschen bespeurde men nog wel tweemaal briefwisseling. Eindelijk ben ik dan Saterdag met mijne vrouw van Raalte vertrokken met oogmerk om naar de Avereest te reizen, verzoekende zij mij, om te Hellendoorn en niet te Ommen van wagen te verwisselen, hetwelk ik haar accordeerde.

Wij vertrokken dan hedenmorgen Saterdag even voor den middag van Raalte en ongeveer halfweg Hellendoorn komende ontmoeten wij een wagen met een zeil overtrokken, toebehorende aan Rooseboom te Raalte, waarin de Heer van Lennep zich bevond, ons volgende op eenige afstand tot in het dorp Hellendoorn, alwaar wij omstreeks een uur na de middag arriveerden; en besorgden ons daar dadelijk een andere wagen om ons naar Avereest te brengen.

Intusschen werd de briefwisseling tusschen vrouw en de Heer van Lennep, door de meid van eene Harmen Bakker te Hellendoorn, zoo behendig uitgevoerd, dat mijn vrouw de voerman van die wagen die ons van Avereest zoude brengen, bedankte en als het ware met een loop zich naar de wagen van de Heer van Lennep, die daar ook voor de deur van de weduwe Jan Podt klaar stond, wilde begeven, doch zij door mij ingehaald wordende, viel voor de deur van de weduwe Jan Podt bij de wagen van de Heer van Lennep op den grond, waarop de Heer van Lennep die tot dus verre zich ziek veinsende, en als een beest in de wagen bleef leggen, opsprong, en zeide tegen vrouw: Wagt Dientje! ik zal u adsisteeren, hierop smeet van Lennep zijn slaapmuts af en zette de hoed op en richte zig overeind als willende uit de wagen komen, dan eenige vrees voor mijnen wraak schijnt hem in zoover weerhouden te hebben, dat hij de adsistentie van de Maire inriep, die daarop toeschoot en mij en mijn vrouw en van Lennep met zich in zijn huis verzogt.

Daardan zijnde, declareerde de Heer van Lennep, dat hij de beschermer van mijn vrouw was, voorgevende dat wij gescheiden waren, daartoe een zekere gefingeerde acte aan de Maire voorlezende, en mij bedreigende om met gendarmen te willen laten wegbrengen, en dat hij mijn vrouw onder zijne bescherming wilde nemen en dat zij met hem in de wagen zoude gaan. Waarop ik mijne vrouw willende arresteren hij mij toevoegde dat hier te Hellendoorn geen justitieele ambtenaar zijnde zoodanig arrest niet konde plaats hebben, waarop hij dan, na mijn goed uit haar koffer terug geworpen te zijn, met mijne vrouw tegen mijn wil en dank en ongeagt protest uit het huis van de Maire in zijn wagen is gaan zitten, en onder het gejouw van het gepeupel met mijne vrouw schoon voorgevende naar Almelo te willen rijden, de weg naar Deventer vertrokken is, gansch niet met die ere als een Raadsheer voegt, en alzoo heeft mijne vrouw mij maltineus verlaten.

 

Bron: Het archief van Cornelis Felix van Maanen in het Nationaal Archief te Den Haag.